„Of het ooit eenen mensch gelukken zal door te dringen tot het punt van den aardbol, waar hij de wereldpool in zijn toppunt en alle punten van den aequator op gelijken afstand van zich heeft, wie zal dat zeggen? Onmogelijk is het zeker niet, dat vroeg of laat een koene noordpoolvaarder tusschen de drijvende ijseilanden zich eens toevallig een sleuf geopend ziet, die hem toelaat tot de noordpool door te dringen, of dat zich eens van één der eilanden van den noordpool-archipel voor een tijd een vaste ijsbrug vormt, waarop men met hondensleden dit punt kan bereiken. Maar waarschijnlijk is het niet, dat ooit een schip zich door eene zee zal heenworstelen, die eene aaneenschakeling is van vlottende ijsvelden en ijsbergen, doorsneden van smalle watersleuven, die elk oogenblik zich openen en sluiten, al naar dat winden on stroomen het medebrengen. Hoogstwaarschijnlijk zal de noordpool van onze aarde, evenals hare zuidpool, voor elk menschelijk wezen voor altijd ontoegankelijk zijn.” Met deze slotsom meende ik in 1860 een opstel over de noordpool-reizen in de laatste jaren, in dit tijdschrift bl. 161—192 geplaatst, te kunnen besluiten. De talrijke ontdekkingstogten, in de noordpoolzee ondernomen, om den verloren FRANKLIN op te sporen of althans zekere berigten van hem in te winnen, gaven destijds wel aanleiding tot deze weinig bemoedigende uitzigten. Na de avontuurlijke reizen van M’CLINTOCK, KANE en HAIJES scheen het in het eerst, alsof men de verdere navorsching der noordpool voor goed zou laten rusten. Men had zeker veel ontdekt, dat vroeger verborgen was; maar de ervaringen, op die togten opgedaan, moedigden niet zeer aan om het aangevangen werk voort te zetten. Verder door te dringen in die geheimzinnige ijswereld scheen onraadzaam en al te gewaagd; de pool onzer aarde zelve te bereiken, zou toch wel, zoo niet geheel onmogelijk zijn , zeker tot de grootste onwaarschijnlijkheden behooren.