Hoe meer de menschelijke bevolking en de bebouwing van den grond in een land toeneemt, des te meer worden de wilde vleeschetende dieren in den regel verdrongen. Het schijnt echter, dat de tijgers op Singapore daarop eene uitzondering maken. Hoogst belangrijk is, wat door dr. E. V. MERTENS in zijn dagboek dienaangaande wordt medegedeeld. „Voor dat het eiland Singapore door de Engelschen in 1824 in bezit werd genomen, kwamen er, naar men zegt, op dit eiland geene tijgers voor. Tegenwoordig betaalt de regering voor iederen gedooden tijger een prijs van 5 pond sterling en een genootschap van kooplieden even zooveel, en men beweert, dat gemiddeld dagelijks één mensch op het eiland van ongeveer 4 vierkante mijlen omvang en 100,000 bewoners door oenen tijger wordt verslonden. Voor het laatste wil ik niet instaan, doch het is in allen gevalle niets ongewoons, als men hoort, dat gister of eergister weder een Chinees gedood of een tijger gevangen is. In de eerste dagen van mijn verblijf te Singapore zag ik eenen levend gevangen tijger ten toon gesteld, inderdaad een vreesolijk schoon dier, en hoorde ik van een geval, dat een tijger des avonds in de voorstad een wagen aangevallen en van de drie zich daarop bevindende Chinezen een weggcsleept had. Op den nieuw aangekomenen maakt dit indruk, en als hij zich voor de eerste maal een half uur ver buiten de stad op den schoonen met tuinen en buitenplaatsen omzoomden straatweg waagt, komt menigmaal de gedachte bij hem op: wat zou ik doen, als uit die heg een tijger te voorschijn sprong? Maar er komt geen tijger en spoedig wandelt men halve dagen lang niet alleen op de straatwegen, maar ook op voetpaden door bosschen en peperplantages, alleen gewapend met zijne parapluie als zonnescherm, zonder aan tijgers te denken. Slechts eenmaal zag ik des morgens na eene geduchte regenbui versche voetstappen in het zand op den heuvel Bukittima, ongeveer midden in het eiland, en ditmaal was ik daarop voorbereid. Een tijger had den avond te voren eene koe in de nabijheid verscheurd, en ik had den policie-inspecteur met verscheidene gewapende ondergeschikten tot geleide. Wat men er nader van hoorde, diende ook mij tot geruststelling. Het is sedert menschengeheugen niet gebeurd, dat een tijger een Europëer gedood zou hebben; een menschengeheugen beteekent echter niet veel bij de gedurige afwisseling van personen in de Europesche kringen van eene Indische kolonie. Hij vreet alleen de lagere rassen, het liefst Chinezen, en vertoont zich slechts des nachts. Slechts voor één ding wordt men ernstig gewaarschuwd, namelijk voor de tijgergroeve. Als men namelijk de plaats weet of vermoedt, waar een tijger uit het kreupelhout gewoon is voor den dag te komen, graaft men een gat, tot 20 voeten diep en 8 voet wijd, en bedekt het zorgvuldig met dunne takken en daarover afgevallen loof, totdat de plaats zich op het aanzien niet meer van den omringenden grond onderscheidt. Gaat de tijger weder denzelfden weg, dan breekt het dek onder hem en hij stort naar beneden. Men laat hem dan een paar dagen honger lijden, tracht dan door neergelaten strikken van rotang of spaansch riet zijne klaauwen te vatten en trekt hem zoo geboeid eindelijk uit de groeve.”