Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat de inlandsche bevolkingen overal, waar zich Europeesche koloniën hebben gevestigd, van jaar tot jaar afnemen. De gansche bevolking van Tasmanië, ten zuiden van Nieuw-Holland gelegen, is reeds geheel of althans op een paar personen na uitgestorven. En het schijnt wel, dat zelfs het anders krachtvol monschenras, ’t welk oorspronkelijk Nieuw-Zeeland bewoonde, hetzelfde lot te gemoet gaat. Althans de laatste officieele opgave van de aldaar in 1867 gehouden volkstelling geeft wel aanleiding tot deze voorspelling. Uit de te Auckland uitgegeven Abstracts of certain principal results of a census of New Zealand taken in December 1867 is gebleken, dat de volkstelling, op den 19 December 1867 gehouden, eene geheele blanke of Europeesche bevolking van 220.092 zielen aanwees, waaronder zich 1455 militairen met inbegrip van hunne vrouwen en kinderen bevonden. Wanneer nu dit cijfer vergeleken wordt met dat van het jaar 1858, dan blijkt daaruit, dat de blanke bevolking sedert dien tijd met 271 procent, derhalve jaarlijks gemiddeld 30 procent is toegenomen. De inlandsche of Maori-bevolking is daarentegen, hoewel niet in dezelfde verhouding, toch zeer snel afgenomen. Deze vermindering bedroeg van 1861 tot 1867 jaarlijks 5 procent. In het begin van het jaar 1861 schatte men namelijk het getal inboorlingen op 55.336 zielen. Eene approximatieve telling gaf in den aanvang van 1861 een getal van 38.540. Van deze som komen er 37.107 voor hot noordelijke en 1433 voor het zuidelijke eiland. Daar zich op dit laatste in 1861 nog 2280 Maoris bevonden, zoo kan men daaruit opmaken, dat het uitsterven der inboorlingen een algemeen geldend verschijnsel is. Het kan echter zeer wel zijn, dat de telkens herhaalde oorlogen, die tusschen de verschillende stammen op het noordelijk eiland bestaan, de afneming van bevolking zeer in de hand werken.¹