Wanneer de strenge vorst in den winter de aardkorst tot ijzer verhardt en onze wateren met een vasten vloer bedekt, dan vinden wij, zelfs in onze gematigde gewesten, die koude niet zeer aangenaam en trachten haar, door warme kleeding en door den kachel lustig te doen snorren, zooveel in ons is, te verdrijven, of althans ons tegen hare onaangename en in vele opzichten gevaarlijke aanraking te beschermen. Als de thermometer op het vriespunt, dat is op 32 Fahrenheit staat, dan begint het voor ons gevoel koud te worden, en als wij eens 20 graden vorst hebben en derhalve de thermometer op 12° staat, dan noemen wij het al zeer koud, fijn koud, snerpend koud. Maar als hij, zoo als in enkele jaren geschied is, tot 6 ja tot 8 graden beneden nul zinkt, en wij dus eene koude van 38 tot 40 graden hebben, dan is het onuitstaanbaar koud. Wie dan geene dringende bezigheden heeft, waagt zich buiten niet, maar blijft binnen, dicht bij den gloeijend gestookten kachel. Het ijsvermaak zelfs staat stil, want het is immers niet om uit te staan. Zoo handelen wij zelfs in ons gematigd klimaat. Hier heerscht de winter nooit met die gestrengheid, die hij in het hooge noorden doet gevoelen. Daar is zijn troon; daar is hij de strenge despoot, voor wien alles zwicht. De kwikzilver-thermometer kan daar niet meer zijne diensten bewijzen; want het kwikzilver is reeds bij eene temperatuur van — 40° tot een vast en smeedbaar metaal geworden. De minder zekere wijngeest-thermometer moet worden aangewend. Maar hoe kunnen wij ons eene koude voorstellen, die zelfs dezen 68 graden beneden nul van Fahrenheit, derhalve nagenoeg 60 graden beneden de strengste, hier ooit waargenomen temperatuur doet zinken? Hier 20 graden vorst, en wij noemen het zeer koud; maar dan eene koude van 100 graden! Kan een mensch bij zulk eene temperatuur nog leven? ja, is er bij zulk eene koude nog eenig planten- en dierenleven mogelijk?