Omstreeks 10 Engelsche mijlen zuidelijk van den top des uitgebranden vulkaans St. Helena, in ’t graafschap Napa (Californië), en 5 mijlen zuid westwaarts van de heete bronnen van Calistoga, vond de heer CHARLES DENISON uit San Francisco, in de maand Juli 1870, op een circa 2000 voet hoogen bergrug van ’t kustgebergte eenige versteende boomstammen. Toen Prof. O. C. MARSCH op zijne geologische reis door ’t westen, in de maand Ootober van ’tzelfde jaar deze streken bezocht, bracht DENISON ook hem op de vindplaats. Spoedig ontwaarde Prof. MARSH, dat zich aldaar een uitgestrekt woud bevond, bedolven onder eene laag vulkanischen tufsteen. De boomen zouden tot het geslacht Sequoia behoord hebben en alzoo met de thans nog bestaande reuzenboomen ( Wellingtonia of Siquoia gigantea) van Californië, verwant zijn. Eerst onlangs werd de plaats door een boschbrand toegankelijk gemaakt, en over eene uitgestrektheid van eenige mijlen vindt men thans de versteende boomstammen hier en daar bloot geraakt. Een dezer stammen was over eene lengte van 63 voet bloot gekomen en had aan ’t boveneinde eene middellijn van ruim 7 voet. Van andere boomen zou de middellijn, naar ’t geen men thans nog met zekerheid kon bepalen, 12 voet hebben bedragen. De boomen liggen meest allen in de richting van ’t noorden naar ’t zuiden; velen ervan hebben nog gedeelten van den wortel en de takken, zelfs is van sommigen ook de schors gebleven. Het is zeer waarschijnlijk, dat dit woud bij eene uitbarsting van den St. Helena onder de lava is bedolven geraakt.