Sedert eenige jaren is de belangstelling der natuuronderzoekers en geographen niet naar Afrika en Amerika of Australië alleen, maar ook vooral naar ’t noorden des Oceaans gewend, ’t Is de oude quaestie: kan men benoorden Europa en Azië om, naar Indië komen? Men behoeft de laatste jaargangen van Dr. A. PETERMANN’S Mittheilungen maar in te zien, om te weten, wat men er in de laatste jaren voor over had, den noordpool te bereiken! Want, laat me’t mogen zeggen, de quaestie van thans is niet geheel dezelfde als ten dage van HEEMSKERK en BARENDS; toen was’t doel een doortocht te vinden van de Noordkaap tot aan de Oostkaap, om, ten dienste des handels, den weg te openen naar’t rijke Indië buiten gevaar van Portugal en Spanje, — nu is’t doel de Noordpool. Toen waren’t, in één woord, handelsreizen: nu zijn’t wetenschappelijke expedities. ¹ Intusschen zijn, jammer genoeg, wetenschap en praktijk’t niet geheel eens. PETERMANN acht het alleen mogelijk langs Nowaja Semlja de pool te bereiken, terwijl kapitein KOLDEWEY alleen in de richting van Groenland denkt te zullen slagen. Wie der beide heeren beeft den meesten grond voor zijne meening, de achtingswaardige geleerde of de onverschrokken zeeman? ’t Staat niet aan ons dit te beslissen, maar dat een luitenant PAYER zich zoo geheel ter beschikking stelt van Dr. PETERMANN, dat belooft alles en gaf aanvankelijk reeds veel. Gelijk men weet heeft PETERMANN hoofdzakelijke den invloed des golfstrooms op’t oog, als hij spreekt van eene ijsvrije zee in ’t hooge noorden. Welnu, thans wordt door vrijheer von KUHN in das Ausland (N°. 21, jaargang 1872) een belangrijk opstel ten beste gegeven, waarvan de bedoeling is eene andere oorzaak dan den golfstroom te doen kennen voor ’t bestaan van ijsvrije gedeelten in de noordelijke ijszee. ’t Geen dan hier volgen zal is aan dat opstel ontleend. ’t Is opmerkelijk, zegt VON KUHN, dat men, sprekende over de verschijnselen der ijszee bij de noordpool en tusschen Spitsbergen, Nowaja Semlja en Oost-Siberië, schier alles verwacht van den golfstroom en de rivieren, die in ’t noorden van Siberië haar water in zee uitstorten. Ofschoon nu in geen geval kan worden ontkend de invloed, dien ’t warme water van den golfstroom heeft op ’t smelten van ’t ijs der noordpoolstreken, toch zal men moeten aannemen, dat deze golfstroom en zijn invloed van te zeer constanten aard is om daaruit de van tijd tot tijd en op onderscheiden plaatsen voorkomende “opene gedeelten” der ijszee genoegzaam te kunnen verklaren, welke werden waargenomen door de noordpoolvaarders LEONTJEW, HEDERSTBÖM en PSCHENITSYN, respectieflijk in de jaren 1764, 1810 en 1811 en dat wel op verschillende plaatsen der IJszee. Neemt men in aanmerking, dat de golfstroom, naar den kant der Noordkaap en tot Nowaja Semlja voortdringend, steeds meer van zijne warmte verliest en er derhalve geene reden is, die ’t zou kunnen verklaren waaraan dan wel de grootere warmte in ’t noorden vergeleken met die van zuidelijker plaatsen zou moeten worden toegeschreven; neemt men dit in aanmerking, dan moet wel aan eene andere macht gedacht worden bij ’t beantwoorden der vraag, “waaraan moeten de ijsvrije gedeelten der poolzee worden toegeschreven?” Onder anderen werd door PAYER en WEYPRECHT op hun laatsten tocht gevonden, dat het water op eene breedte van 71° tot 72° 6° R. teekende, terwijl ’t vrij wat zuidelijker ternauwernood 2° halen kon. Dit verschijnsel schijnt in allen gevalle buiten den golfstroom om te bestaan. Maar hoe? Zijn ’t misschien de Siberische rivieren, welke de zaak ophelderen? Maar deze, die haar water van ’t zuiden ontvangen, kunnen wel is waar tot laat in den herfst hare monden, zelfs een eind zee in, vrij houden van ijs , doch daarom vermogen ze niet “de opene poolzee” te doen ontstaan. Nog eens dan de vraag: maar hoe? Zie hier op welke wijze VON KUHN de vraag beantwoordt. Volgens dezelfde wet, die de zeestroomingen te voorschijn roept, moeten ook de stroomingen in de lucht ontstaan. De brandende evenaarszon maakt de lucht tusschen de keerkringen ijl en licht; de zwaardere lucht van ’t hooge noorden komt toegetreden om ’t verbroken evenwicht te herstellen en de warme lucht moet, opstijgende, noorden zuidwaarts een heenkomen zoeken. Maar de verwarmde luchtkolom staat bovendien onder den invloed der zwaartekracht en der aswenteling. De eerste tracht haar naar de aardoppervlakte terug te brengen, terwijl de rotatie haar voor ’t noordelijk halfrond in een noordwestelijke richting naar de pool zendt om den koelen noordelijken luchtstroom in zuidoostelijke richting den aequator te doen bereiken. Voor ’t zuidelijk halfrond volgt de warme stroom natuurlijk ’t zuidoosten, de koude ’t noordwesten. Zoo komt het dan ook, dat alle vastlanden en eilanden op hun westkant een warmer klimaat hebben dan aan de oostzijde. Europa en Amerika zijn daar om het te bewijzen. Nu dient hier eens vooral gezegd, dat VON KUHN de stroomingen des oceaans, — bepaaldelijk den golfstroom en den Japanschen stroom, die immers aan dezelfde wetten gehoorzamen, welke voor de luchtstroomingen gelden, — in de eerste plaats noemt om de gunstige verhouding te verklaren, waarin ’t westen van een land staat tot zijn oostkant, maar hij voegt er bij: “dat de westzijde van Europa een veel zachter klimaat bezit dan de westzijde van Amerika, en dit zal toch wel niet alleen daarin zijn grond hebben, dat genoemde stroomen hun verwarmd water naar ’t noordoosten zien terugdringen ¹, maar ook hierin, dat de verhitte luchtlagen van Afrika’s en Arabië’s woestijnen naar ’t noorden zijn voortgedrongen.” Zij vooral moeten de oorzaak wezen van die “opene gedeelten” der poolzee, welke op verschillende tijden en verschillende plaatsen worden waargenomen. Een sterk sprekend voorbeeld van den invloed der uit Afrika komende warme winden en hun macht over ’t klimaat van bepaalde streken in Europa, is o. a. het volgende. Te Innsbruck kan ’t gebeuren, dat de Allgauer Alpen, nog verstijfd in hun winterkleed, den naderenden warmen wind reeds vooruit aankondigen. Eerst begint namelijk de sneeuw op de hoogste bergtoppen, de “Solstein” en de “Frau Hüt” te smelten en — 24 tot 36 uren later bemerkt men den zwoelen adem van den Afrikaanschen wind, terwijl de thermometer van — 15° klimt tot 10°, ja tot 15° toe! Zulk eene plotselinge temperatuursverandering kan zeker de golfstroom niet veroorzaken. Nog dient opgemerkt, dat het granietstof, waarmede niet zelden de ijsvelden der Tiroler Alpen bedekt worden, door sommige natuuronderzoekers als “Sahara-stof” wordt beschouwd en dat dit wel alleen kan worden aangenomen in de meening als zou ’t door den warmen wind zijn meegevoerd. Intusschen had de boven Afrika verwarmde luchtmassa in genoemd geval slechts eene zoodanige hoogte bereikt, dat zij tegen de toppen der Allgauer Alpen stuitte en naar de vlakte afdalen moest. Maar indien nu de luchtkolom door toenemende warmte in de Sahara nog hooger opwaarts klimt, dan zal zij op veel noordelijker breedte, misschien wel binnen ’t gebied des poolcirkels naar beneden komen.