Prof. HANN heeft onlangs in zijne Meteorologie ¹’t bovenstaand onderwerp zóó behandeld, dat ik den lezers van ’t Album een dienst meen te doen door des Hoogleeraars beschouwingen op den voet te volgen. ’t Is bekend, dat de ongelijke warmteverdeeling over de oppervlakte der aarde, vereenigd met de evenzeer ongelijke vordeeling van ’t waterdampgehalte in de atmosfeer, ten gevolge heeft eene voortdurende verbreking van den evenwichtstoestand des dampkrings, zoodat dus steeds meer of minder constante luchtstroomen ontstaan, die ’t verbroken evenwicht trachten te herstellen. Indien b.v. in onzen zomer de luchtdruk boven ’t vasteland van Azië door de steeds toenemende verhitting en ’t daarmede gepaard gaande opstijgen der lucht sterk vermindert, dan komen de moessons uit het Zuiden en de Poolwinden uit Siberië om ’t verbroken evenwicht te herstellen. Maar, gelijk men begrijpt, zoodanige verbreking of storing van ’t evenwicht des dampkrings, die zich over groote landstreken uitstrekt, treedt min of meer regelmatig op; het is eene half-jaarlijksche storing; in den zomer lage, in den winter hooge drukking. Daar zijn echter ook andere storingen, en de studie der regelmatige, over groote ruimten zich uitstrekkende, heeft tot die der onregelmatige, tot de plaatselijke storingen geleid, tot die van de soort, welke meer of minder spoedig van plaats veranderen, over landen en zeeën henen trekken, geene periodiciteit toonen, noch ook rechtstreeksche afhankelijkheid van bepaalde, plaatselijke gegevens. Zij verhouden zich dus tot de periodieke en bestendige evenwichtsstoringen zoo ongeveer als gewone, periodieke warmteverschillen op de aardoppervlakte tot die, welke onder den naam van niet-periodieke warmte-anomalieën bekend zijn.