Oneindig groot is het verschil van uitwendig voorkomen in de dierenwereld; niet minder groot is de verschillende indruk dien mensch en dier daarvan ontvangen. Even bevallig als sommige dieren zich aan ons oog of aan andere van onze zintuigen voordoen, even terugstootend werkt de uitdrukking, de geheele physiognomie van anderen op onze verbeelding. Tegen eenige dieren schijnt zelfs eene algemeene antipathie te bestaan, onder welke voorzeker, in de afdeeling der gelede dieren, de spinachtigen of Arachnoïden eene voorname plaats bekleeden; en, inderdaad, veie van deze vertoonen, op den eersten aanblik althans, een alleronbehagelijkst uitligt. Op den eersten aanblik, zeg ik; immers valt hier, bij eene nadere beschouwing, — even als zulks in het algemeen ten aanzien van de voortbrengselen der natuur geldig is, — niet weinig weg, wat in den beginne afschuw of vrees inboezemde. Wat de spinachtige dieren in het algemeen betreft, moge de lezer ditmaal mijne verzekering dienaangaande voor lief nemen, maar wat een van hunne orden of familiën, die der eigenlijke spinnen aangaat, hoop ik hem dit door mededeeling van eenige bijzonderheden uit hun maaksel en levenswijze te kunnen bewijzen. De hier zoo gewone antipathie is dan ook geene aangeborene, maar wordt later door overdrijving en door navolging van anderen verkregen. Vele kleine kinderen tonnen er, uit zich zelve, geen den minsten afkeer van. Dezen zomer ontmoette ik een knaapje, dat, te gelijk met een paar knikkers en grifjes, eene “heele mooije” kruisspin, voor mij, uit zijn broekzak te voorschijn haalde. Maar ook bij volwassenen is het niet ongewoon, personen te vinden, welke er volstrekt niet bang voor zijn. Integendeel, er zijn er, die veel van spinnen zijn gaan houden, wanneer zij zich met die dieren nader vertrouwd hadden gemaakt. Pélisson, Trenck en anderen kregen haar, in het eenzaam leven hunner gevangenis, zelfs lief Wai.ckenaeii, — aan wiens klassieken arbeid over de spinnen ik veel in deze mijne beschouwing heb ontleend, — betuigt: “dat het uavorschen van hare levenswijze één der aangenaamste bezigheden van zijn leven heeft uitgemaakt.” Niet minder hoog werden zij geschat door d’isjonvai., op wiens belangrijke waarnemingen wij later terug komen. Deze kweekte spinnen, in grooten getale, in en om zijne woning aan. Hij zegt, “eens in den herfst, tot omtrent 4000 spinnewebben te hebben geteld, die zijn huis en hof versierden.” Later, zich tot zijne kamer beperkt ziende, trachtte hij ze ook derwaarts te “lokken” in zijne onmiddellijke omgeving. Met het enthusiasme, dat den waren natuuronderzoeker kenmerkt, schrijft hij daarover: “en, weldra zag ik mij, tot mijne niet geringe vreugde, beloond, met hare nabijheid. Ik was er niet alleen door omringd, maar ik vond mij zelfs “bekleed” en “geborduurd” met tal van verwonderlijk fraaije webben!” — Ik zelf heb mij ook, sedert den vorigen zomer en najaar, met groote belangstelling onledig gehouden met de beschouwing dezer dieren, die ik in groote cilinderglazen bewaarde. Hoezeer op hunne onmiddellijke nabijheid minder gesteld dan D’Ijsonval, heeft de natuurlijke geschiedenis der spinnen, de zoogenoemde “Aranëologie”, reeds eenigen tijd mijne bijzondere aandacht getrokken. En daarin staan wij niet alleen. Velen anderen ging het even zoo. Honderden, ja misschien wel duizenden van geschriften en waarnemingen zijn er sedert eeuwen over de spinnen verschenen. In alle lauden en in alle talen zijn deze dieren bekend. Geen volk ter wereld, geen natuunnensch zoo onbeschaafd, of het werk der spin heeft zijne opmerkzaamheid geboeid. En in waarheid, hare weefsels en woningen, haar geduld en hare nijverheid, hare vlugheid en haar strijdlust zijn niet weinig in staat onze verwondering en lust tot onderzoek op te wekken; terwijl het ongemeen groot verschil in hare ligchaamsvormen en levenswijze een niet minder uitgebreid, dan aangenaam veld tot altijd leerzame natuurstudie oplevert. Het ligchaam der spinnen bestaat slechts uit twee deeleu. Zij hebben het hoofd en de borst, zonder halsgedeelte, in één stuk vereenigd. Dit draagt den naam van “kop-borst” (cephalo-thorax) : Van voren is het voorzien met de voeldraden, van boven met de oogen, van onderen met de monddeelen. De voeldraden of “palpen” zijn twee in getale, ieder zamengesteld uit vijf geledingen. De oogen zijn weinig, of slechts bij enkelen, eenigzins bewegelijk. Daarentegen is hun getal betrekkelijk groot; in den regel zijn er 8 voorhanden; bij enkelen worden er 6, bij één geslacht slechts 2 gevonden Hunne onderlinge stand en rigting zijn zeer verscheiden, in 2, 3 of 4 rijen, waarbij soms eenige ten deele met elkander vergroeid zijn.