Onder de Noordsche haringvisscherijen is wel is waar die, welke in de lente ten noorden van Stavanger en Bergen geschiedt, de belangrijkste uit hoofde van de groote vangst, die in de laatste jaren 600,000 tot 1 millioen tonnen jaarlijks bedroeg, maar de haringen zijn van eene veel geringere hoedanigheid dan die, welke later in het jaar, gedurende de zomer- en herfstmaanden, langs onze noordelijke kuststreken gevangen worden. Zij zijn uitnemend fijn en vet en wanneer zij goed toebereid zijn, dan worden zij even hoog geschat als de Engelsche en ten deele ook als de Hollandsche haring. Tot groot nadeel dezer visscherij is echter het aas, dat den gezouten haring bederft en zoo aan het land groote verliezen berokkent, daar in sommige jaren een niet onbelangrijk gedeelte der gezouten haringen hierdoor voor den handel onbruikbaar wordt. Eerst in nieuweren tijd zijn de klagten hierover luider geworden, terwijl men in den ouderen tijd, tot aan het midden der vorige eeuw, daarvan weinig of niets vernam, in weerwil dat de visscherij reeds toen op groote schaal plaats had. Men kan er evenwel niet aan twijfelen, of deze schadelijke invloed van het aas is reeds wel bekend geweest aan de visschers en kooplieden, want er wordt in de handelscorrespondentie van dien tijd meermalen van gewag gemaakt, dat de haringen in zekere tijden des jaars ongeschikt voor het inzouten waren, iets dat men als eene goddelijke beschikking beschouwde, waartegen niemand raad wist. Het eerst treft men hieromtrent meer bepaalde berigten aan in eene verordening van het jaar 1753, die verscheen toen er van de zijde der kooplieden luide klagten werden aangeheven over de slechte toebereiding van den haring en nadat eene commissie alles wat de vischvangst en het toebereiden der visschen betrof naauwkeurig onderzocht had. In deze verordening vindt men het volgende: „En daar wij ons allergenadigst hebben laten berigten, dat behalve den vroeger vermelden vetten noordschen haring op zekere tijden des jaars verderop naar het zuiden in de voogdij Nordmör en Romsdal in het stift Drontheim, en zoo ook in de voogdij Sundmör en de overige in het stift Borgen, eene groote menigte andere haringsoorten voorkomen, als lenteharing, strooharing en zonnenhofharing (Vaar-, Straaeog Solhove Sild), die meestal tot in Januarij en Februarij blijft, alsmede zomerharing (Sommersild), die met St. Jan begint, en herfstharing (Höstsild), die gewoonlijk omstreeks St. Michael komt, welke soorten van haring van groot nut voor den handel zouden zijn, wanneer zij behoorlijk behandeld werden, in plaats dat zij in eenige jaren, door slechte behandeling, aan onze onderdanen van geenerlei voordeel geweest zijn, maar zelfs grootelijks de nordenfjeldsche producten van gezouten haringen gediscrediteerd hebben, tot groote schade van den uitvoerhandel, — zoo willen wij, dat ten strengste verboden zij, dat geen zomerharing, van welke soort ook, uit het net genomen, gezouten en toebereid mag worden, voordat hij drie of vier dagen in het net gehouden is, om intusschen het schadelijk aas te doen ontlasten. Deze handelwijs, van hem in het net te houden, moet van St. Jan tot aan St. Michael duren, maar men moet zoowel aan dezen als aan elken anderen haring zoo groote ruimte geven, wanneer het net aan het land wordt getrokken, dat hij niet sterve.”