Hoe bekend ook de toepassing der steenkolen tot verschillende doeleinden op industriëel gebied moge zijn, toch zij het mij vergund de lezers van het Album met een enkel woord te verwijzen naar het schoone gedicht, “de Schepping” van onzen dichter J.J.L. TEN KATE, 3de tafereel, pag. 72—77. Tot mijn spijt moet ik mij tot een verwijzing daarheen bepalen; hoe gaarne ik enkele regels uit die bladzijden overnam en in herinnering bracht, toch gevoel ik, dat zij hier minder op hun plaats zijn. Mijn onderwerp is te zeer van industrieelen, practischen, en daarom van te prozaïschen, aard om door een dichter ingeleid te worden. De overgang van poëzie tot proza zou te vroeg en te spoedig invallen en hinderlijk zijn voor de lezers van dit opstel. Ik bepaal mij dus tot een verwijzing naar de sierlijke verzen der bovengenoemde bladzijden, waarin de dichter in de meest zuivere omtrekken een beeld ontwerpt van de toepassing der steenkolen in die dagen. Waarlijk, de spiegel van dien tijd (1866) kon geen schooner beeld in de oogen des dichters terugkaatsen. In korte, maar even losse als bevallige trekken vinden wij daarin den “zwarten diamant der mijn” geschilderd als den hoeksteen der beschaving, als den eenig waren steen der wijzen, uit wiens aderen warmte-, licht- en kennisstroomen zich heel de wereld door bewegen.