Het was een heete zomermorgen. Loodzwaar drukte de atmosfeer; brandende zonnestralen schoten neder en maakten het verre van aangenaam, langs de onbeschaduwde straten en grachten der stad te wandelen. Maar buiten aan den zoom van de sloot, die langs den voet van den dijk loopt, beschaduwd door knoestige wilgen- en elzentronken, was het frisch en koel. Hoe kalm is het in de Natuur; en toch hoe leeft alles, welk een rusteloos bewegen nemen wij overal waar. Voor hem, die scherpe kontrasten zoekt, is er geen beter veld, dan de ongekunstelde eenvoud van de lieflijke plekjes, waaraan ons lage polderland zoo rijk is. Voor den ernstige, die iets zoekt rondom zich, die weten wil, kan geen beter terrein worden aangewezen, dan de lommerrijke oevers onzer slooten en poelen en plassen, dan de stille laantjes onzer parken, en — zij ’t ook kleine — bosschen, dan de onafzienbare bouw- en weilanden, die overal onze polders vullen. Daar ademt men vrij, daar is men ver van ’t gewoel der groote steden, ver van alle kommer en zorgen. Er is daar iets te leeren, er is daar steeds iets schoons, iets nieuws te zien; tallooze boden der Natuur wenken ons daar tegen, en neigen ons toe met haar vriendelijke kopjes. Zij willen gezien en bewonderd worden, en wij zien ze en bewonderen ze. Er zijn in de plantenwereld zoo talloos veel verschijnselen voor het denkend menschenverstand weggelegd. Steeds is er iets nieuws te ontdekken, iedere wandeling buiten doet ons weder met feiten kennis maken, die ons nog vreemd waren. En overal bespeuren wij die eeuwige orde en regelmaat, waardoor alle dingen zich van nature kenmerken, ook in gevallen, waar wij oppervlakkig bezien een wanordelijke massa meenden waar te nemen.