Is er een land, waar men overal de duidelijkste en ontegenzeggelijkste sporen van vroeger ondergane verwoestingen en aardschuddingen aantreft, dan is dit zonder twijfel het Harzgebergte. Het Radau-dal, het Bode-dal met zijnen donderenden en schuimenden Kessel 1), met zijnen Tanzplatz en met zijne huiveringwekkende Rosstrappe, die zich in eene steil loodregte rigting tot 700 voet hoven de oppervlakte der rivier verheft, het Ocker-dal met zijne Studentenklippe en met zijne geitenruggen (Ziegenrücke), zijn even zoovele bewijzen, dat er hier in vorige eeuwen geweldige vulkanische uitbarstingen moeten hebben plaats gehad. En hieruit laat liet zich ook eenigzins verklaren, hoe zulke ontzaggelijke granietblokken op en door elkander zijn gestapeld en geslingerd, zooals dit met den Duivelsmuur het geval is, en, tot op eene vreesselijke hoogte, tot boven op de hoogste bergtoppen zijn opgevoerd, waar zij door geene menschelijke krachten of hulpmiddelen ooit gebragt zouden kunnen zijn. Al de genoemde plaatsen belmoren tot de meest woeste en romantische, tot de schoonste rots-tooneelen, waar de natuur zich in al hare naakte ruwheid, doch ook in al hare kracht en majesteit vertoont en openbaart; en het kon ook wel niet anders, of zij moesten door de bijgeloovigheid van vroegere tijden tot allerlei legenden aanleiding geven. De Harz heeft daarvan dan ook een grooten overvloed; maar het is hier de plaats niet om hierover uit te weiden. Door deze vulkanische bewegingen zijn er vooruitstekende rotsen en diepe afgronden gevormd; hier zijn bergkloven ontstaan, waardoor de eene of andere bruischende stroom zijn water voortjaagt en met eene onverwinbare kracht alles, wat slechts onder zijn bereik komt, medesleept; ginds daarentegen zijn holen en spelonken achter gebleven, waaronder de Baumannsen Bielsgrot te regt eenen wijdberoemden naain verworven hebben. Deze beide grotten, welke volgens eenigen zelfs voor die van Antiparos niet zouden behoeven onder te doen, liggen bij Eübeland in het Bodedal, de eerste aan den linker, de laatste aan den regter oever der rivier. Men klimt langs een steil en smal voetpad naar de Baumannsgrot, welke ongeveer 140 voet boven den bodem van het dal gelegen is, en welke ingang met boschanemonen en klokjes (Anemone pratensis en Campanula conglomerata) als het ware is omkranst; en nadat de gids den reiziger een aangestoken berglampje heeft ter hand gesteld, treedt hij de grot binnen. Deze bestaat eigenlijk uit zeven hoofd-afdeelingen of eigenlijke grotten, en ligt even als de Bielsgrot, geheel in eenen zwartachtigen, even als marnier geaderden kalksteen (Porphyr ?); het water, dat bestendig hierdoor henen sijpelt, heeft het koolzuur van den kalksteen opgelost, en daar het weder in de grot verdampt, blijft er een nederslag achter, dat, hard geworden zijnde, onder den naam van druipsteen of stalactiten bekend is, en de allerzonderlingste en meest wonderbare gedaanten en figuren, b. v. leeuwen, hagedissen, druiven, enz. te voorschijn roept; eene biddende non en een engeltje met vleugels zijn in dit opzigt vooral opmerkenswaardig. Volgens Gottschalk 2) hebben de zeven grotten te zamen eene lengte van 758 voet, en de grootste, het zoogenaamde voorportaal of de vestibule, heeft eene hoogte van 31 voet. Eenigen meenen te weten, dat deze grot reeds in de 16e° eeuw bekend was, doch de aandacht nog weinig tot zich getrokken had, voor dat een bergwerker daarin noodlottig was omgekomen; anderen zeggen dat zij eerst in lateren tijd door een bergwerker is ontdekt, aan wien de ontdekking echter het leven kostte; doch alle komen daarin overeen, dat een zekere bergwerker, Baumann genaamd (naar wien de grot dan ook baren naam heeft ontvangen), het voornemen opvatte om ertsen te zoeken, op een’ zijner togten verdwaalde, en nimmer weder het daglicht aanschouwde; volgens sommigen zou hij evenwel twee dagen en twee nachten hebben rond gedoold, tot dat hij eindelijk geheel uitgeput den ingang weder vond, maar spoedig aan de gevolgen der doorgestane vermoeijenissen bezweek. Dr. C.S. Schweitzer zegt in zijn Reisehandbuch für dem Harz, dat de geheele uitgestrektheid der grot zelfs nu nog niet bekend zou zijn; want in 1842 gelukte het eenen Amerikaan, door vier geleiders vergezeld, nog verder door te dringen en verscheidene nieuwe spelonken te ontdekken, doch na 24 uren moesten zij, uit gebrek aan olie voor de lampen, terug keeren, zonder dat zij evenwel nog het einde bereikt hadden. De grot kan zonder eenig gevaar bezocht worden, waartoe één of twee uren voldoende zijn. De lucht is er koel, maar verkwikkend.