De studie der levende natuur ontleent voor een niet gering deel haar bekoorlijkheid aan de telkens weer den onderzoeker verrassende wijze waarop de eigenschappen van de het levende lichaam Samenstellende bestanddeelen in dienst gesteld zijn ten behoeve van het geheel, waardoor een samenwerking bereikt wordt in het belang van het individu, ja van de soort, die hoe meer het gelukt in de kennis daarvan door te dringen, des te meer de bewondering van den waarnemer opwekt. Vergelijkt men het samenstel en de verrichtingen der levende wezens met werk door menschenhand gemaakt, dan is men geneigd ook hier, als bij al wat de mensch vervaardigt, een doel te onderstellen en een doelmatigheid van inrichting te vinden, die hemelhoog verheven is boven hetgeen ook van de grootste menschelijke kunstvaardigheid verwacht kan worden. Maar het bewonderend genot wordt niet kleiner en doet niet minder den mensch te gelijker tijd zijn eigen onmacht beseffen en de natuur eerbiedigen en lief hebben, wanneer men, in bescheidenheid erkennend geen recht te hebben om van met een doel geschapen wezens te spreken, bedenkt dat de veelheid der levende organismen op aarde onmogelijk zou zijn, wanneer niet alle hulpmiddelen waarvan zij, in den onophoudelijken strijd om het bestaan, voordeel kunnen trekken, zooveel mogelijk gebruikt werden. Men kan nauwelijks aannemen dat een bijzonderheid van de inrichting, die nutteloos is voor den drager, niet tegelijkertijd schadelijk zou zijn, al was het alleen omdat alle deelen van het organisme aanspraak maken op een aandeel in het voedsel, dat niet nutteloos kan worden besteed zonder gevaar van vermindering der weerbaarheid. Zoo wordt dan ook wel door ieder, ook door hen die geheel afzien van de teleologie in den eigenlijken zin van het woord, a priori aangenomen dat aorganen, waarvan de functie nog niet of niet goed bekend is, indien de bouw daarvan reden geeft om aan te nemen dat zij niet al te onbeduidende eischen stellen aan de voeding, diensten doen aan het organisme. Daardoor juist wordt de lust tot onderzoek des te meer geprikkeld en waarlijk niet zonder vrucht. Men denke slechts aan de zeer belangrijke vermeerdering der kennis omtrent organen als de schildklier en de bijnier, waarvan de beteekenis nog voor niet langen tijd geheel in het duister lag. Zooals overal, is ook omtrent de werking van deze organen nog op verre na niet genoeg bekend, om een bevredigend inzicht mogelijk te maken. Maar het onderzoek daarvan heeft, in het bijzonder met betrekking tot de bijnier, toch wel ten duidelijkste aangetoond, dat er door de cellen van het dierlijk lichaam, behalve stoffen, die zoo spoedig mogelijk uit het lichaam verwijderd moeten worden, ook andere stoffen in de bloedsbaan gebracht worden, die overgebracht naar andere cellen, nog zeer gewichtige diensten te vervullen hebben. Zoo heeft het begrip van afscheidende organen, „klieren”, een veel grooteren omvang verkregen dan het vroeger had. Men onderscheidt nu een „interne secretie”, waarbij door de organen stoffen in het bloed gebracht worden, naast de afscheidingen die van oudsher de aandacht hebben getrokken, waarvan de producten, zoo niet onmiddellijk buiten het lichaam, dan toch in met de buitenwereld in gemeenschap staande holten worden uitgestort.