Wij springen thans een tijdsruimte van ettelijke millioenen jaren over. De aarde is in dien tusschentijd met een vaste korst bedekt geworden, waarop zich een laag water heeft afgezet. De dagen zijn gaandeweg langer geworden. De maan beweegt zich in steeds wijdere spiralen, en haar omloopstijd is gestadig toegenomen. Zij oefent geene, of althans geene waarneembare getijwerking meer uit op de vloeibare kern der aarde, maar wel op den oceaan, die hare oppervlakte bedekt. — De gevolgen zijn echter dezelfde als vroeger; steeds neemt de lengte van den dag en de omloopstijd van de maan toe. Naar DARWIN’s berekening is er eenmaal een tijd geweest, dat de aarde 29 maal om hare as wentelde, terwijl de maan eenmaal haar loopkring om de aarde beschreef. Dit is als het ware een keerpunt geweest in de geschiedenis van aarde en maan beide, want sedert dien tijd is de omloopstijd van de maan, uitgedrukt in dagen, maar in dagen van steeds grootere lengte, kleiner geworden, en tegenwoordig bedraagt hij 27 ¼ dag. Men heeft lang gemeend, dat de daglengte en de maansomlooptijd geene merkbare verandering ondergingen, en zulks op grond van de waarnemingen van HIPPARCHUS, vergeleken met die van den tegenwoordigen tijd; maar wat beteekenen de weinige honderde jaren waarover zich deze gegevens uitstrekken tegenover de tijdsverloopen, die wij, gedragen door onze verbeelding, als het ware hebben doorleefd. Nauwkeuriger berekening heeft echter sedert tot andere uitkomsten geleid, en hierbij heeft men, zooals THOMAS meent, van twee oorzaken rekening te houden, namelijk van de getijwerking van zon en maan op den oceaan en van de warmtewerking van de zon op den dampkring, welke laatste zich openbaart door een soortgelijke verandering in vorm van den dampkring, als de oceaan ondergaat onder den invloed der getjjden. Deze warmtewerking van de zon nader in bijzonderheden na te gaan, komt mij om verschillende redenen minder wenschelijk voor. Om het bedrag van de uitwerking van beide bovengenoemde oorzaken duidelijk te doen uitkomen, zegt THOMSON, zullen wij ons twee tijdmeters voorstellen, en deze van elkander onderscheiden door A en B. Bij den tijdmeter A doorloopt de minuutwijzer tweemaal de wijzerplaat in volkomen denzelfden tijd, waarin de aarde thans om hare as wentelt, m. a. w. A is volkomen geregeld op de lengte van een sterredag, gelijk deze heden ten dage is, en deze tijdmeter behoudt volkomen denzelfden gang. De tijdmeter B daarentegen wordt van dag tot dag en van jaar tot jaar geregeld op den doorgang van een en dezelfde ster door den meridiaan. Welnu, na verloop van eene eeuw zoude, tengevolge van de getijwerking van zon en maan, B bij A 25 seconden achter zijn, terwijl tengevolge van de warmteworking van de zon B op A 3 seconden zoude voorloopen. De einduitkomst is dus dat B in honderd jaren 22 seconden bij A achterblijft, of, anders gezegd, dat de lengte van den dag met 22 seconden is toegenomen, hetgeen geheel overeenstemt met de uitkomst door ADAMS gevonden. Bij seconden is de lengte van den dag aangegroeid van drie uur tot vier en twintig uur; bij seconden zal zij blijven aangroeien, want dezelfde oorzaak of dezelfde oorzaken, die de eerste verandering hebben te weeg gebracht, blijven onafgebroken in denzelfden zin werken. En even zeker als de zon elken dag boven de kim verrijst, even zeker moet de daglengte, zij het ook met nauw merkbare overgangen, van dag tot dag grooter worden. Zoo zullen dus onze naneven dagen doorleven, die eenige seconden langer zijn dan de onze, en na wederom eenige honderdtallen van jaren de dagen nogmaals eenige seconden langer zijn geworden. Vraagt men wat daaruit ten slotte zal voortkomen, dan geeft DARWIN, op grond van zijne berekeningen, dit verrassend antwoord: gaandeweg zal de daglengte aangroeien tot een tijdsverloop van 1400 uren, en gaandeweg zal de omloopstijd van de maan afnemen tot één dag, maar, let wel, een dag van 1400 uren. Dan zal de getijwerking van de maan zijn afgeloopen, want de maan heeft de aarde, de dochter heeft de moeder genoodzaakt steeds dezelfde zijde naar haar toe te koeren. Het zal hoogwater zijn en laagwater evenals nu, maar het zal steeds op hetzelfde deel van de aarde vlood en steeds op hetzelfde deel eb zijn; de vloedgolf zal hebben opgehouden zich over de oppervlakte van den oceaan te verplaatsen.