De mutatie-theorie van Prof. HUGO DE VRIES heeft, hoewel zij nog betrekkelijk korten tijd geleden bekend is geworden, reeds terstond de aandacht van geleerden en ontwikkelden tot zich getrokken. Ik acht het daarom wenschelijk en voldoende in dit opstel slechts enkele hoofdtrekken er van aan te geven. De nieuwe vormen, die door de mutatie ontstaan en door Prof. de vries elementaire soorten genoemd worden, verschillen duidelijk maar niet zeer veel van de ouders; groote verschillen ontstaan door herhaalde mutatie en door het verloren gaan der tusschensoorten. Daar pas door mutatie ontstane soorten dikwijls terstond weer mutatie gaan vertoonen, kunnen zeer groote verschillen ontstaan door mutatie in een betrekkelijk korten tijd en bij een gering aantal soorten. Bij voor mutatie geschikte soorten kan men gedurende haar bestaan een tijdperk onderscheiden waarin zij wel en waarin zij niet voor verandering vatbaar zijn. Als regel geldt dat de laatste van langeren duur is dan de eerste; en zonder twijfel is er menige soort die nooit zulk een periode van mutatie bereikt. Daarom zal het grootste gedeelte van alle soorten in een bepaalde streek der aarde verkeeren in een toestand voor verandering ongeschikt. Op welke wijze en onder welke voorwaarden mutatie optreedt is niet zeker aantegeven; wel is gebleken dat ze afhankelijk is van uitwendige levensomstandigheden, maar in welken zin is vooralsnog niet duidelijk te zeggen. Zijn de bijzonderheden, die de mutatie-theorie ons leert kennen, tot hiertoe slechts bij de planten aangetoond, de grondlegger er van besluit te recht dat zij ook voor het dierenrijk gelden zullen; en om begrijpelijke redenen kan van haar toepassing in de palaeontologie ook meer bij dieren dan bij planten sprake wezen.