In de eerste periode van de weerkunde werden meteorologische waarnemingen alleen gedaan op plaatsen aan de oppervlakte der aarde, dus in de onderste luchtlagen gelegen. Het is heel natuurlijk, dat de weerkundigen spoedig begonnen in te zien, dat er veel te leeren zou zijn uit waarnemingen, die in hoogere lagen van den dampkring werden gedaan. Een der meest natuurlijke hulpmiddelen kwam daardoor al spoedig in gebruik; wij bedoelen de wolkenwaarneming, die de gelegenheid gaf gevolgtrekkingen te maken omtrent de heerschende Luchtstroomen op grootere hoogten van duizend tot ongeveer tienduizend meter boven de aardoppervlakte. Met de toenemende belangstelling in de weerkunde werd het aantal waarnemingsstations steeds grooter en werden deze langzamerhand ook gevestigd op de hoogste bergtoppen, waar nog geschikte gebouwen voor verblijf der waarnemers konden worden opgericht. Zulke bergstations bleven toch immer een middending tusschen een landstation en een observatiepost in den vrijen dampkring. Het ideaal der meteorologen bleef waarnemen in den vrijen dampkring op grootere hoogten, vrij van alle storende invloeden door de aarde uitgeoefend. Aan dit ideaal kon de vestiging van een observatiepost op den Eiffeltoren nog slechts ten halve tegemoet komen. Toen kwam de tijd, waarin de luchtscheepvaart het middel bood de weerkundige waarnemers met hunne instrumenten in hoogere luchtlagen op te voeren. Het middel werd op tamelijk groote schaal toegepast en menige goede oogst van waarnemingen werd binnenof liever naar beneden gehaald. Het middel was echter gevaarlijk, moeielijk en kostbaar in de toepassing.