Het onderzoek van de onderscheidene lagen, waaruit de korst der aarde bestaat, en van de overblijfselen van dieren en planten, welke in die aardlagen worden gevonden, heeft onwedersprekelijk bewezen, dat er in den toestand van de oppervlakte onzer planeet en in den aard der bewerktuigde wezens, die op haar geleefd hebben, groote veranderingen hebben plaats gegrepen vóór den aan vang der periode, waarmede de oudste geschrevene historische oorkonde, het Mosaïsche geschiedverhaal, begint. Voordat de aarde zich in haren tegenwoordigen toestand bevond, voordat de mensch en de dieren, die haar thans bewonen, op het tooneel der schepping traden, zijn er tijdperken op tijdperken voorbijgegaan, van wier verbazende uitgestrektheid wij ons naauwelijks eenig denkbeeld kunnen vormen, en waarbij de eeuwen, gedurende welke de tegenwoordige orde van zaken bestaan heeft, als een stip des tijds zijn aan te merken. Gansche scheppingen van dieren en planten zijn gedurende die tijdperken ontstaan, hebben geleefd en zijn te niet gegaan, om door andere te worden opgevolgd, die, na eeuwen lang de aarde met leven vervuld te hebben, op hare beurt verdwenen zijn, en alleen in hare versteende overblijfselen het bewijs hebben achtergelaten, dat zij eenmaal bestonden. Deze waarheid mag worden aangemerkt als de eerste grondstelling der geologie of aardkunde, — van die wetenschap, die de op elkander volgende veranderingen onderzoekt, welke plaats hebben gehad in de gesteldheid van de aarde en van de natuurvoorwerpen, die zich op haar bevinden. Lang heeft het echter geduurd, eer diezelfde waarheid algemeen als zoodanig erkend en aangenomen is geworden, niettegenstaande ten allen tijde de gesteldheid van den bodem, waarop wij leven, en de tot den delfstofielijken (fossilen) toestand overgegane overblijfselen van dieren en planten, die daaronder bedolven liggen, de aandacht der natuuronderzoekers hebben bezig gehouden, en het ook niet aan pogingen ontbroken heeft, om reden te geven van datgene, wat men dienaangaande opmerkte.