Bij eene opmerkzame beschouwing der gezamenlijke bewerktuigde schepping kan het niet anders, of wij moeten getroffen worden door den oneindigen rijkdom aan levende wezens, met welken de Natuur de oppervlakte van den bol, dien wij bewonen, vervuld heeft. Overal, waar de voorwaarden, zonder welke geen leven denkbaar is, in meer of minder ruime mate voorhanden zijn, heeft zij dat leven met kwistige hand verspreid; en zelfs dudr, waar die voorwaarden bijkans ontbreken, is het, alsof zij slechts noode wijken wil voor de omstandigheden, die de ontwikkeling en het voortbestaan van levende organismen onmogelijk maken. De eeuwige sneeuw der Noordpool-streken en van de toppen der Alpen kleurt zij nog rood met millioenen en millioenen van den Protococcus nivalis, en op ruim 82° N. B. vindt nog eene soort van Aphis of bladluis haar voedsel. Beschouwen wij die levende voorwerpen, zooals de onderzoekingen van plant- en dierkundigen ons die doen kennen, van naderbij, dan ontdekken wij eene andere omstandigheid, die ons met nog grooter bewondering vervullen moet; het is de verbazende verscheidenheid, die door de natuur in die levende schepping gebragt is. Om niet van de planten te gewagen, en ons slechts tot de dieren te bepalen, hoe verbazend groot is het aantal thans bekende diersoorten, waarvan elke door bepaalde eigenaardigheden in haar zaraenstel van alle overige levende wezens onderscheiden is; en er is niet aan te twijfelen, of dit aantal zal door de voortgezette nasporingen der natuuronderzoekers nog aanmerkelijk vergroot worden. 1) Bij dat groot aantal diersoorten moeten wij nog voegen die menigte van dieren, die tot vroegere tijdperken der schepping belmoren en thans uitgestorven zijn, maar wier overblijfselen in den schoot der aarde bewaard zijn gebleven en thans als ’t ware de letters uitmaken van het schrift, door welks ontcijfering wij ons eenig denkbeeld vermogen te vormen van die vroegere geschiedenis onzer aarde, van welke ons noch geschrevene oorkonden, noch overlevering iets kunnen berigten. Ook onze kennis van die uitgestorvene, fossile diersoorten wordt van dag tot dag rijker; doch hoe oneindig vele moeten er bestaan hebben, van welke wij nimmer eenige kennis zullen erlangen, omdat zij tot die uitgebreide dierklassen belmoren, welke geene harde’ligchaamsdeeleu bezitten, en daarom ongeschikt zijn om in den schoot der aarde bewaard te blijven. Dit inderdaad ontzettend aantal verschillende diersoorten moet, willen wij ons een zoo veel mogelijk juist denkbeeld vormen van de verbazende verscheidenheid in het dierenrijk, nog vermenigvuldigd worden door het aantal der ontwikkelingstrappen, die elk dier doorloopt van het oogenblik af, dat het nog slechts als kiem aanwezig is, tot op den tijd, wanneer het als volgroeid en volkomen ontwikkeld kan worden aangemerkt; — trappen van ontwikkeling, op elke waarvan het dier verschilt van hetgeen het op den voorgaanden was en op den volgenden wezen zal. En wanneer wij dan daarenboven nog verschil opmerken bij de individuen van elke soort, dan worden wij gedrongen om dat onmiskenbaar streven der Natuur naar verscheidenheid aan te nemen als een hoofdbeginsel dat haar bij de vorming van het dierenrijk geleid heeft, — als eenc van de grondwetten der dierlijke schepping. Blijven wij evenwel niet staan bij eene bloote bewondering dier zoo rijke verscheidenheid, maar gaan wij verder, en vragen wij, waarin haar grond gelegen is, welke de middelen zijn, waardoor het de Natuur mogelijk is geweest zulk cene menigte alle onderling verschillende diersoorten — want van individuele verscheidenheden spreken wij hier niet — daar te stellen, dan luidt het antwoord, dat het eerste en voornaamste middel, dat zij daartoe bezigt, de invoering is van zeer onderscheidene trappen van volkomenheid onder de dieren. Het is over dat onderscheid in volkomenheid dat ik te dezer plaatse het een en ander in het midden wensch te brengen. Ik zal ten dien einde eerst het denkbeeld, dat wij ons van meerdere of mindere dierlijke volkomenheid moeten vormen, trachten duidelijk te maken, — vervolgens de vraag: “hoe de Natuur is te werk gegaan om bij de dieren zulk een verschil in volkomenheid daar te stellen,” zooveel mogelijk beantwoorden, — eneindelijk nog op de eene en andere bijzonderheid opmerkzaam maken, die tot een regt begrip en eene juiste opvatting van het vroeger gezegde onmisbaar is.