Na het aangevoerde moet thans wel de vraag bij ons oprijzen: welke is de physiologische grond voor de noodwendigheid van den natuurlijken dood? Om welke reden moet elk, levend wezen, wanneer het eenmaal zijne hoogste ontwikkeling béreilct heeft, afneinen, teruggaan en sterven? Niemand mijner lezers zal zich, vertrouw ik, kunnen te weden stellen met antwoorden op die vraag, van gehalte als de volgende: “Wat een begin gehad heeft, moet ook een einde hebben,” of, “op een tijdperk van ontwikkeling moet een tijdperk van teruggang volgen,” of, “het organisme is beperkt in de ruimte en moet alzoo ook beperkt zijn in den tijd,” of, het “individuele leven heeft zich ontwikkeld uit het universele, is alzoo slechts een verschijnsel van dit laatste, en daar alle verschijnselen en vormen wisselend en voorbijgaand zijn, en slechts het wezen, het universele, zonder begin of einde is, zoo moet ook het individuele leven tot zijne bron, het universele, terugkeeren en zich daarin oplossen.” Niemand, zeg ik, die iets meer dan magtspreuken en woordenkraam verlangt, zal zich met dergelijke antwoorden te weden stellen. Er zijn er, en van ouds her, die den grond voor de noodwendigheid des doods meenen te vinden in eene zich gedurende den ouderdom openbarende droogheid en stijfheid der weefsels, in de verheening der slagaderen, de digtgroeijing der haarvaten enz , waardoor de werking der verrigtingen belemmerd en eindelijk opgeheven zoude worden. Intusschen treft men bij bet openen van de lijken van hoogbejaarde en zelfs stokoude lieden vaak van dat alles niets aan, waaruit men het besluit trekken mag en moet, dat die droogheid, die verbeeningen en wat dies meer zij, geene standvastige eigenschappen van den ouderdom, maar slechts ziekelijke toestanden zijn. Doch aan den anderen kant komt het mij voor, dat de noodzakelijke grond van den in den dood eindigende normalen achteruitgang des ligchaams werkelijk moet gezocht worden in den invloed, welken de altijd voortgaande stofwisseling en voeding uitoefenen op de weefsels des ligchaams, wanneer deze hun hoogsten trap van ontwikkeling eenmaal bereikt hebben. Er kan hierover veel worden gezegd; doch hetgeen wij van het innerlijke wezen van het voedingsproces weten, is mijns inziens echter nog niet genoegzaam om ons volkomen duidelijk te maken, hoe het komt, dat diezelfde verrigting, welke tot dus ver de oorzaak was van de vooruitgaande ontwikkeling des ligchaams, dan, wanneer dat ligchaam zijne hoogst mogelijke ontwikkeling bereikt heeft, de oorzaak van zijn teruggang, zijn verval worden kan. Wij zullen ons dan hier ook niet in gissingen of veronderstellingen verdiepen, en liever een oogenblik stilstaan bij eene andere vraag, die met deze in het naauwst verband staat. Die vraag is deze: zou het der wetenschap misschien kunnen gelukken, het leven, zoo al niet altijd te doen voortduren, toch meer onbepaald te verlengen, ver buiten de grenzen, binnen welke het, gelijk wij vroeger zagen, besloten is? Reeds van ouds meenden velen dat dit zeer mogelijkj was. Zoo bestonden volgens vele alchimisten de heerlijke eigenschappen van den altijd met zooveel moeite en opoffering gezochten, maar nooit gevonden steen der wijzen niet alleen daarin, dat men daarmede de onedele metalen in zilver en goud kon veranderen, maar ook dat men er het leven des menschen mede verlengen kon, zelfs tot een onbepaalden tijd. Daarnaar strekten zich ook de werkzaamheden van de leden der broederschap van het Rozenkruis uit, niet minder dan naar de transmutatie der metalen en de hervorming der kerk; ja soms beweerden zij, dat werkelijk eenige hunner medebroeders door hunne wetenschap hun leven tot een ongeloofelijk hoogen ouderdom, b. v. 1000 jaren en meer, hadden weten te verlengen. Ik laat deze en dergelijke vertellingen op hare plaats en vraag alleen het volgende. Indien men eenmaal een dieper inzigt kreeg in den grond, waarop de natuurnoodzakelijkheid van te moeten sterven berust, zou dan die verkregcne kennis den mensch ook kunnen in staat stellen de gevolgen dier noodzakelijkheid te kunnen verschuiven? Ik antwoord daarop, dat dat dieper inzigt ons ongetwijfeld te dezen aanzien alleen dit leeren zou, dat die noodwendigheid van het sterven werkelijk eene noodwendigheid is, en daarom onvermijdbaar,—met andere woorden, dat het ons op natuurkundige gronden zou bewijzen, wat wij nu reeds op grond der ervaring weten: dat het sterven een natuurwet is. Geene wetenschap zal ooit in staat zijn het leven des menschen langer te rekken, dan de natuur bepaald heeft; die wetenschap zal al wat zij vermag hebben gedaan, zoo zij de middelen aan de hand mogt geven om het natuurlijke einde des levens te bereiken.