Het vraagstuk over de volmaakbaarheid (perfectibiliteit) der menschenrassen, bepaaldelijk der lagere, is zonder twijfel een der gewigtigste, waarmede zich de anthropologie in den laatsten tijd heeft bezig gehouden. Om dit evenwel goed in te zien behòren wij in de eerste plaats te weten, wat men hier onder perfectibiliteit verstaat. Wij kunnen dit het best verduidelijken door do vraag naar die volmaakbaarheid aldus voor te stellen: bezitten alle menschenrassen de vatbaarheid voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling? — zijn alle in staat vroeger of later den voet te zetten op den weg van maatschappelijken, staatkundigen, wetenschappelijken, godsdienstigen vooruitgang en op dien weg te blijven voortgaan? Wanneer wij de geschiedenis der beschaafde volken van Europa nagaan, dan vinden wij overal, dat zij oudtijds, het een vroeger, het ander later, zich uit een toestand van barbaarschheid, gelijk men het noemt, hebben weten te verheffen tot een toestand van steeds vooruitgaande materiële en intellectuele beschaving Nu is de vraag deze: kunnen ook de menschenrassen, die nog in onzen tijd in een staat van barbaarschheid verkeeren, zich uit dien toestand los maken om zich zelven steeds hooger en hooger te ontwikkelen? Bezitten zij tot eene zoodanige ontwikkeling den aanleg? Bezitten alle die? Voor de wetenschap is de wijze, waarop deze vraag beantwoord moet worden, van geen gering gewigt. Al moge men de vraag, of het psychologisch verschil tusschen mensch en dier slechts in den graad dan wel ook in het wezen hunner psychische eigenschappen gelegen is, geheel onbeslist laten, of zelfs het er voor houden, dat dit verschil alleen in de meerdere ontwikkeling van die eigenschappen bij den mensch gelegen en dus onwezenlijk is, – zoo is het toch zeker, en moet men waarlijk verblind zijn om het niet te erkennen, dat de uitingen, de openbaringen van het zieleleven, zoo als zij zich bij den mensch vertoonen in zijn geheele leven cn streven, zoo als zij de bestanddeelen uitmaken van de geheele geschiedenis der menschheid, hemelsbreed en wel zonder twijfel niet slechts in graad, maar wel degelijk wezenlijk verschillen van de uitingen van het zieleleven der dieren. De laatste leert men kennen uit werken, zoo als, om twee der voortreffelijkste in dit deel der wetenschap te noemen, dat van REIMARUS Ueher die KunsttrieBe der Thieren, en dat van HARTING over de Bouwkunst der dieren. De uitingen van het zieleleven des menschen leert men uit de geschiedenis, — de geschiedenis der staatkundige, maatschappelijke, intellectuele ontwikkeling der menschheid. De dieren hebben geene eigenlijke geschiedenis. De menschheid ontwikkelt zich en de toestand, waarin zij elk oogenblik verkeert, is een andere dan die, waarin zij zich op het volgend oogenblik bevinden zal. En de oorzaak dier verandering van toestanden, dier ontwikkeling ligt, al moge men ook aan uitwendige omstandigheden een aanmerkelijken invloed toekennen, in den aard van het zieleleven des menschen zelven. Bij het dier daarentegen is alles, voor zoo ver het van de spontane werking zijner psychische eigenschappen afhangt, stationair, en alleen uitwendige van het dier zelf onafhankelijke invloeden vermogen er eene verandering in te weeg te brengen. Het is daarom niet ten onregte dat men de vatbaarheid voor steeds vooruitgaande ontwikkeling beschouwt als de meest wezenlijke eigenschap, waardoor zich de mensch van de dieren onderscheidt. Maar daaruit volgt dan ook, dat, wanneer men die vatbaarheid aan een menschenstam ontzeggen moet, deze niet meer in de volste beteekenis den naam van menschenstam dragen kan, — dat althans, wil men al dien stam tot het genus «mensch” brengen van wege zijne ligchamelijke eigenschappen, men toch genoodzaakt is hem te beschouwen als eene van de overige menschen wezenlijk onderscheidene, lagere menschensoort. Wij, leden van het Kaukasische, by uitstek perfectibele menschennis, zouden dan het volste regt hebben om te beweren, dat er tusschen ons en een ras, dat even als het dier steeds gedoemd is te blijven wat het is, een zoo wezenlijk verschil bestaat, dat het voor ons volslagen onzin zijn zou om de leden van zulk een ras als onze gelijken, onze broeders, als wezens van dezelfde soort te erkennen, Het geslacht mensch zou minstens in twee soorten gesplitst moeten worden, den bij uitstek met rede begaafden mensch, den homo sapiens van LINNAEUS, en den diermensch, tusschen wien en de overige dieren de menschgelijkende (anthropomorphe) apen den overgang uitmaken.