In het laatst van het vorig jaar vermeldden eenige van onze dagbladen met eenigen ophef en zelfs met zekere verontwaardiging, dat in den pas verschenen Almanach de Gotha voor 1871 de verschillende volken van Europa onder zekere nationale groepen waren gerangschikt, en dat de Nederlanders daarbij tot de Duitschers waren gebracht. Sommigen meenden daarin den toeleg te bespeuren om Europa langzamerhand te gewennen aan het denkbeeld, dat de Nederlanders Duitschers zijn, en om op die wijze de insmelting van ons vaderland in het nieuwe Duitsche rijk voor te bereiden. Inderdaad, wanneer men in aanmerking neemt den tijd, op welken die klassifikatie voor het eerst in het bedoelde jaarboekje was opgenomen, dan gaf dit wel eenige stof tot nadenken, — vooral dan, wanneer de tot dusver altijd alphabetische rangschikking der vorstenhuizen en van het diplomatisch gedeelte had moeten wijken voor eene indeeling naar de nationaliteiten. Dit nu bleek evenwel niet het geval te zijn. Bladert men het jaarboekje door, dan Ziet men, dat overal de oude alphabetische volgorde is bewaard gebleven, zoodat ons land, even als altijd, tusschen Paraguay en Peru geplaatst is. Eerst achteraan vindt men, onder meer andere statistische opgaven, eene tabel ¹, waarin de nationaliteiten der volken, of de nationaliteiten, waaruit zij zijn zamengesteld, worden opgegeven. Wat ons land betreft, daarvan verkondigt die tabel dat in 1869 de bevolking 3,680000 zielen bedroeg, en dat daarvan 3,550000 Duitschers, 4000 Anglo-Saksors en 4000 Romanen zijn. Wat de overschietende 94000 zouden wezen, wordt niet gemeld. Zoo zou Belgie, op 4,830000 inwoners 2,611000 Duitschers, 6000 Anglo-Saksors en 2,208000 Romanen tellen; ook hier is een overschot waarvan geen rekenschap gegeven wordt. , Ik laat nu de waarde van deze statistiek op hare plaats. Maar vraagt men of er in haar en in hare plaatsing, op zich zelve beschouwd, een reden lag om daarover klachten in te leveren bij de redactie van den bedoelden Almanak, — gelijk wij alweder uit de dagbladen vernamen dat geschied is, — dan moet ik daarop ronduit neen antwoorden. Het geldt hier eene zuiver wetenschappelijke kwestie, en lang vóór Pruissen aan eenigerlei uitbreiding van gebied en aan eenige annexatie dacht en denken kon, is het in geschiedkundige en ethnologische werken gezegd , dat het meerendeel, althans een zeer groot gedeelte van ons volk van Duitschen stam is. Meent men dat in de 17e eeuw de Nederlandsche vertalers van boeken uit het latijn of andere vreemde talen reeds eene annexatie van ons land aan ’t een of ander Duitsch land bedoelden, wanneer zij op den titel van hun boek zetten: “uyt het Latyn — of Fransch — in het Duytsch overgeset?” Moet men denken dat ons geheele volk nog weinig jaren geleden een zekere geneigdheid vertoonde om in Duitschland op te gaan, omdat toen onze taal algemeen de Neder duitsche taal genoemd werd, — of dat de zich nog noemende Neder duitsche Hervormde Gemeente uit geheime Pruisenvrienden bestaat? Waarlijk, ik vrees dat zij, die over de ethnologische tabel in den Almanach de Gotha klachten hebben aangeheven, en vooral zij, die de naïveteit hebben gehad die klachten aan de redactie van dat jaarboekje mede te deelen, zich belachelijk hebben gemaakt. Men mocht het voor het eerst plaatsen van zulk een statistiek op zulk een in ons oog ongeschikt oogenblik afkeuren, en zelfs vermoeden dat zoo iets niet zonder doel geschiedde, — reden om er zich over te beklagen bestond er niet, en de verdediging was dan ook voor den heer WAGNER uiterst gemakkelijk.