Bij vele portretten merkt men de bijzonderheid op, dat zij niet alleen den beschouwer, die er vlak vóór staat, aanzien, maar hem ook, wanneer hij zich rechts of links begeeft, met de oogen schijnen te volgen. Er word mij kort geleden gevraagd hoe dit mogelijk kan zijn, en gaarne geef ik hier op die vraag een antwoord, en wel dat, wat reeds WOLLASTON gegeven heeft in een opstel, getiteld: “On the apparent direction of the eyes of a portrait.” De eonige portretten, bij welke men dit verschijnsel waarneemt, zijn die, wier aangezicht en oogen voorgesteld worden als recht voor zich uitziende, die dus geheel of nagenoeg en face zijn geschilderd. Een kleine wending rechts of links van het aangezicht laat het verschijnsel nog bestaan, maar in minderen graad. In zulk een gelaat ziet men aan elke zijde van den midden in het aangezicht geplaatsten neus dezelfde breedten van voorhoofd, wang, kin enz. Het oog is voorgesteld met den iris, of blauw, grijs, bruin gekleurden ring, in het midden, zoodat er aan beide zijden van dien iris evenveel wit te zien is. Dat nu zulk een portret den beschouwer aanziet, wanneer deze er vlak voorstaat, is zeer natuurlijk. Begeeft die beschouwer zich nu meer op zijde van het schilderij, dan zal de breedte van het aangezicht schijnen te verminderen, naarmate hij zich verder zijdelings begeeft. Maar die horizontale versmalling betreft gelijkelijk het gansche gelaat, zonder dat de betrekkelijke plaatsing van zijn deelen daardoor worden veranderd; de neus blijft midden in het gelaat met evenveel voorhoofd, wang, kin enz. aan weerszijde, terwijl iris en oogappel mede in het midden van elk oog blijven. Het eenigzins versmalde, d. i. in horizontale verkorting geziene aangezicht moet dus noodzakelijk steeds recht uit blijven zien en den beschouwer aanzien.