Reeds in den aanvang dezer beschouwingen (bladz. 311) merkten wij op, dat de telefoon, zooals die door BELL de wereld werd ingezonden, een graad van volkomenheid bezat, dien men hoogst zelden aantreft bij werktuigen, wier inrichting op eene gansch nieuwe toepassing berust van bekende werkingen der natuurkrachten. Het is dan ook opmerkelijk dat voor zoover betreft het weergeven der klanken Bell’s telefoon door geen andere tot nog toe is overvleugeld, dat als »hoorder” die nog steeds en in elk stelsel wordt aangewend. Men moge daaraan eenen anderen vorm hebben gegeven of eenige niet te versmaden verbeteringen hebben aangebracht, den grondslag, waarop zijne werking berust, heeft men nooit door eenen anderen, laat staan dan beteren, weten te vervangen. Zoodat wij, in de hope dat eenmaal de wetenschap ons een telefoon zal schenken, die op regelmatige wijze eene op grootere afstanden verstaanbare taal doet hooren, nog steeds ons er mede hebben te vergenoegen, dat een Bell-telefoon de hem toevertrouwde geheimen ons in het oor fluistert. Gansch anders is het gegaan met het werktuig, dat dienen moet om de voortgebrachte klanken op te vangen, met dat gedeelte dus, dat wij, »den spreker” noemden. En hierin was, wilde de telefoon op eenigzins grooten schaal zijne diensten bewijzen, verandering noodzakelijk. Mocht toch een Bell-telefoon volkomen in staat zijn om op kleine afstanden het opgevangen woord over te brengen, op grootere was dit niet meer het geval. Niet slechts verzwakte dan de weerstand van den draad, waaraan de stroomsterkte bijkans omgekeerd evenredig is, die intensiteit dermate, dat haar golvend beloop bijna werd vernietigd; ook elke invloed van buiten, voornamelijk de induceerende werking van nabij gelegen telegraafdraden on de uit deze langs de palen en den bodem afgeleide stroomen, veroorzaakte spoedig in den hoorder een gedruisch, dat de werking van die uiterst flauwe golvingen geheel overstemde.