1887
Een bezwaar tegen de lijkverbranding
Publication
Publication
Album der natuur , Volume 36 - Issue 1 p. 235- 236
Ieder georganiseerd wezen — de mensch niet uitgesloten — bestaat ter laatste instantie uit een zeker aantal grondstoffen, als daar zijn: koolstof, zuurstof, stikstof, waterstof, zwavel, phosphorus, calcium enz. Na zijn dood vormen deze verschillende verbindingen, als water, koolzuur, ammonia, zwavelwaterstofgas enz.; terwijl de meerdere of mindere snelheid, waarmede die vorming plaats heeft, af hangt van verschillende omstandigheden, van vochtigheid, temperatuur en van het al of niet aanwezig zijn van bacteriën. Zijn de weeke deelon ontbonden dan blijven er hoofdzakelijk koolzure en phosphorzure zouten over. Al deze verbindingen treden in de natuur voedend op. Sommige gassen voeden de planten; de zouten worden of door den wind verstrooid, of, als dit eenig vrij zuur, koolzuur bij voorbeeld, bevat, in water opgelost. Zoo keert ten slotte de stof, die de dieren tijdens hun bestaan aan de plantenwereld ontleenden, terug tot de aarde, en dient zij opnieuw om planten te voeden. De levende wezens verbruiken zoo doende niet slechts de materialen, waaruit hunne voorgangers waren opgebouvvd maar zelfs die, welke van de samenstelling van laatstgenoemden deel uitmaakten. Wij voeden ons door middel van gewassen en dieren van vroegere dagen; wij zelven op onze beurt zullen bijdragen tot de lichamelijke vorming van wie na ons komen. Wel is waar vertragen wij dezen cirkelloop der natuur door onze dooden te begraven; maar dit kan dan ook niets anders ten gevolge hebben dan dat wij dien loop vertragen. De grondstoffen, waaruit wij zijn opgebouwd, gaan even goed over in het water en zullen de planten voeden zoowel als de dieren, die van die planten leven. Toch heeft voor de nu levenden dit begraven zijne bezwaren. In de steden, bij voorbeeld, kan het water, dat met organische stoffen bezwangerd de riolen bereikt, ziekte-kiemen in onze woningen brengen. Bereikt het putten, dan vergiftigt het hen, die van het besmette water drinken. Geen beter middel van verweer tegen deze ons leven bedreigende vijanden bestaat er zeker dan het verbranden der lijken; en tot heden werd daartegen, van een zuiver sociaal standpunt altijd, geen ander bezwaar opgeworpen dan de onmogelijkheid waarin het, in verdachte gevallen, de justitie brengt om de oorzaak van den dood natesporen. In de Therapeutic Gazette echter verhief zich nu onlangs de stem van den heer G. HAY daartegen en wel op gronden ontleend aan beschouwingen als de bovenstaande. Den cirkelloop der natuur wordt door de lijkverbranding een spaak in het wiel gestoken. Het is toch zeer waarschijnlijk, dat bij die verbranding geen ammoniakgas wordt ontwikkeld; dat de stikstof als zoodanig in den dampkring treedt en niet vooraf met de waterstof eene verbinding heeft aangegaan. En nu is men, sedert LIEBIG, algemeen van gevoelen dat de stikstof, die in den dampkring vrij voorhanden is, in geen enkel opzicht tot de voeding der planten medewerkt, dat zij dit slechts doet in den vorm der verbinding, die ammonia heet. Zoo heeft dus de lijkverbranding ten gevolge, dat eene groote hoeveelheid van een hoogst nuttig gas door een volkomen werkeloos gas wordt vervangen. Daarbij komt dan nog, dat het in urnen bewaren van de asch der verbranden een groot aantal voor de voeding der planten nuttige zouten aan planten, dieren en menschen ontrooft. De phosphaten, bij voorbeeld, die voor den groei der graangewassen onmisbaar zijn, worden hun onthouden en op onverantwoordelijke wijze verkwist. Lijkverbranding dus, zoo zegt de heer HAY, is verkwisting; uit een economisch oogpunt is zij niet te verdedigen.
| Additional Metadata | |
|---|---|
| Album der natuur | |
| CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
| Organisation | Kruseman |
|
E. van der Ven. (1887). Een bezwaar tegen de lijkverbranding. Album der natuur, 36(1), 235–236. |
|