In de zitting der Parijsche Academie van den 3en Juni 1.1. werd door den heer GEORGES OSTHEIMER eene nota voorgelezen van den heer PERCIVAL L. WATERS, betreffende de graphophone van SUMNER TAINTER. Zijne mededeeling heeft, zoo verzekert hij daarin, geenszins ten doel om aan te toonen dat deze machine de eenige is, die in staat is geluiden op te schrijven en terug te geven; evenmin om te beweren dat het denkbeeld waarop TAINTERS toestel berust, diens eigendom is. Na den arbeid van CROS te hebben in herinnering gebracht en de eerste phonograaph van EDISON, waarin een stilet de toonen griffelde in een blad van metaal, verklaart hij dat van het oogenblik af, waarop EDISON zijn phonograaph losliet (New-York World van den 6en Nov. 1887 en Electrical World van den 12en dier maand), TAINTER de zaak heeft opgevat, eerst in zaraenwerking met den heer BELL en later geheel alleen. Zoo vond hij dat het eenige practische middel om de toonen als het ware op te leggen was, dat men ze graveerde in was of wel op een cilinder van bordpapier, wier oppervlakte met was bedekt was. EDISON zou de juistheid van TAINTER’S vindingen juist daardoor hebben erkend, dat hij ze heeft toegepast in wat hij zijn verbeterde phonograaf noemt.