Prof. TERBY herinnert in de Revue Scientifique, naar aanleiding van de ook door ons onlangs medegedeelde beschouwingen van ROGERON over de herfstdraden , aan hetgeen hij nu reeds vierentwintig jaar geleden mededeelde omtrent een verwant onderwerp: de wijze, waarop de spinnen te werk gaan, om twee ver van elkander verwijderde punten door een draad te verbinden. Hij doet dit om er de aandacht op te vestigen, dat, wat ROGERON niet op den voorgrond stelde, het zoogenaamd uitstooten van een draad, door de spin alleen geschiedt onder ééne bepaalde voorwaarde. Een luchtstroom, die wel is waar zeer zwak kan zijn, is de conditio sine qua non voor dit werk: door een bijna onweêrstaanbaar instinct wordt, zoo luidde toen zijne onderzoekingen , een spin gedreven om van het bestaan van een tochtje daartoe gebruik te maken. Dit is zóó waar, dat als men maar zachtjes op haar blaast, men haar zoovele malen als men wil aan den arbeid kan brengen. Men ziet haar dan dadelijk de karakteristieke houding aannemen, door den heer ROGERON beschreven, of zich in die houding ophangen aan een draad , terwijl zij, met een snelheid van ongeveer twee decimeters in de sekonde , een anderen draad uitstoot in de richting van den luchtstroom. Die draad wordt alleen langer onder den invloed van dien stroom ; houdt deze op, dan blijft de lengte van den draad dezelfde, zoodat de zwakke trekking, die hij uitoefent, de oorzaak is, waardoor de stof, door de weefwerktuigen afgescheiden, tot een draad wordt uitgetrokken. Deze verklaring onderstelt dat de luchtstroom zijn invloed uitoefent op een eerste eind draad, dat te voren uitgetrokken is, en vraag blijft te beantwoorden hoe de spin dat eerste eind voortbrengt. Hiertoe begint zij, als de gelegenheid daartoe gunstig is, met op te hangen. Onderzoekt men dan met zorg den draad, waaraan zij hangt, dan bemerkt men, dat die dubbel is en dat een der voorpooten een van de beide draden stevig vasthoudt, terwijl de andere, op een kleinen afstand van het punt van waar de spin zich heeft neêrgelaten , zich van den eersten scheidt en naar de weefwerktuigen loopt. Deze tweede draad zweeft dus vrij, daar hij geene andere aanhechtingspunten heeft dan de twee genoemden. Daarop gaat de spin, met de voorpooten achterwaarts naar beneden gebogen, draaien als een weerhaan, tot zij stilhoudt in den stand, waarbij hare oogen naar de zijde zijn gekeerd van waar de luchtstroom komt, wiens richting dan door de middellijn van haar lichaam wordt aangewezen; op deze wijze ontmoet die stroom eerst den draad, waaraan de spin eigenlijk hangt en dan den draad, die vrij zweeft tusschen hare aantrekkingspunten. De laatste, voortgedreven door den luchtstroom , wordt dan voortdurend langer en vormt twee evenwijdige takken , wier uiteinden door een boogvormig deel zijn verbonden. En zoodra laat niet de bovenste aanhechting los, of de bovenste evenwijdige tak komt te liggen in het verlengde van den ondersten , zoodat de vliegende brug dubbel zoo ver gaat strekken.