1883
Iets over het Löss (Naar von Richthoven.)
Publication
Publication
Album der natuur , Volume 32 - Issue 1 p. 312- 320
In het Noorden van China, begrensd door de steppen van Mongolië en van Koko-nor, bedekt een fijne gele aardsoort de berghellingen, terrassen en vlakten, welke laatste aan de golf van Petsjili en de Gele zee in een steeds aangroeiend alluvium eindigen. Maar niet alleen in het 19000 □ G. mijlen beslaande Hoang-ho-gebied ook bij Nanking aan den Yang-se-kiang wordt deze gele aarde aangetroffen. Iets westelijker vormt de Tsing-ling-Shan, vroeger Peling geheeten, eene scherpe grensscheiding. Aan diens noordelijken voet komt het löss nog in dikke banken voor, maar in de provinciën ten zuiden van dit gebergte is geen spoor van gele aarde meer te vinden. Wanneer men de aangegeven grenzen op de kaart volgt, blijkt het, dat voornamelijk de provinciën Shen-si en Shan-si, gedeeltelijk Honan en verder in het oosten Shantung en Kiang tot de bevoorrechte lössgebieden belmoren. Wij zeggen bevoorrecht, want onuitputtelijk vruchtbaar is er de grond. Bij voldoenden regen wast er het graan tot op eene hoogte van 2000 ja 2400 meter. In sommige streken wordt het löss zelfs tot bemesting van minder vruchtbaren grond gebezigd. Behalve door zijne fijnheid en gele kleur kenmerkt het löss zich door zijne neiging om loodrechte wanden te vormen, terwijl het geene lagen vertoont. Beide laatste eigenschappen zijn in hooge mate belangrijk voor de bepaling der herkomst dezer aardsoort. Het löss behoort tot de jongste diluviale vormingen, daar het in Europa steeds op en tusschen de erratische blokken voorkomt. In noordelijk China zijn, zooals FERDINAND VON RICHTHOVEN aangeeft, geene erratische blokken of moraines te bespeuren; dit duidt op afwezigheid van gletschers in den ijstijd. Genoemde geleerde besluit uit dit verschijnsel, dat China toenmaals een veel droger klimaat in deze streken bezat, dan tegenwoordig het geval is, welke droogte veroorzaakt kan zijn, doordat Azië zich toen veel verder oostelijk uitstrekte dan thans; maar dat ook daar het löss tot de jongste formaties behoort, bewijst zijne ligging aan de oppervlakte. — De meeningen over het ontstaan dezer aardsoort zijn zeer uiteenloopend. Het komt zoowel op vlakten en aan berghellingen, als op terrassen duizenden voeten boven het zeevlak, op kammen en in dalketels voor. Men ontmoet het aan de zeezijde en honderden mijlen binnenslands. Het ontbreekt soms daar, waar aan de zuidzijde van een gebergte moraines het bewijs der vroegere aanwezigheid van gletschers geven (Italiaansche alpen), en ten noorden dierzelfde gebergten komt het op eene hoogvlakte (de Beiersche) voor. Deze in verticalen en horizontalen zin ongelijke verspreiding bereidt den geologen groote moeilijkheid. Neemt men aan, dat het zich in water heeft afgezet, hoe is zijne aanwezigheid op zoovele bergkammen te verklaren, tenzij men de meest onwaarschijnlijke opheffingen boven en dalingen beneden het zeevlak aanneemt? Gelooft men, dat het uit gletscherslib is ontstaan, waarom komt het dan niet bij iedere moraine voor, waarom wordt het niet nog heden aan de gletschertongen, die in de dalen uitloopen gevormd? Hebben zoetwaterstroomen het bijeengespoold, hoe is het löss zoo onvermengd, hoe zijn de fossielen er in aanwezig zoo in hun geheel gebleven? Werd het in riviermonden onder invloed van den golfslag bijeen gebracht, waarom zulk een totale afwezigheid van zeeplanten en zeedieren? Bovengenoemde theoriën met nog vele andere vermeerderd en de bezwaren er tegen, worden door F. V. RICHTHOVEN in zijn beroemd werk over China besproken. Geheel in tegenoverstelling van hen, die het löss een bezinksel of bijeenspoelsel achten, gelooft V. RICHTHOVEN dat een droog klimaat tot zijn ontstaan noodig is, dat droge heftige luchtstroomen de voornaamste factoren bij dit ontstaan zijn, dat de vorming van steppen en lösslanden ten nauwste samenhangt. Een continentaal klimaat geeft tot steppenvorming aanleiding; de bewijzen hiervoor zijn in Oude en Nieuwe wereld in overvloed voorhanden. Groote uitersten in het klimaat werken vernietigend op alle gesteenten; vooral door groote hitte, onder den invloed der verzengende zonnestralen splijten en barsten de gesteenten; zoodra deze afbrokkelingen klein genoeg zijn, veegt de wind ze bijeen, en onder zijn snerpenden vleugelslag worden ze tegen elkaâr gestooten, vergruisd, als ’t ware fijngemalen, in stofwolken opgevoerd en voortgejaagd. Alle reizigers in centraal en oostelijk Azië kennen deze stofstormen. De lucht ziet dan vaalgeel, de zon is er door omsluierd, de horizon wordt enger en enger. Als de wind gaat liggen, zakt het stof, en het geheele landschap verft zich met eene gele kleur, de heilige kleur der Chineezen, de kleur van hun keizerlijk huis, de kleur der lösslanden! Deze stofstormen werken nu eens doodend, dan weder bevruchtend; wanneer zij wateren afdammen, als ’t ware onder zandheuvels begraven en verstikken, kunnen zij op den langen duur woestijnen doen ontstaan waar eerst cultuurlanden bloeiden; maar overdekken zij den uitgeputten akker, dan geven zij nieuwe groeikracht aan de planten: het stof blijft tusschen die planten liggen, de regen kan het niet wegspoelen, het verhoogt zoodoende den grond. Ja, hoe langzaam ook, herhaalde heftige stofstormen moeten het terrein, waar het stof nedervalt, verhoogen. Daarbij, de wind is niet aan plaats gebonden; hij dringt in de ontoegankelijkste kloven, wanneer zijne richting er heen wijst, en strijkt over hooge toppen en kammen; wat hij met zich voert kan hij laten vallen, waar hij een oogenblik tot rust komt; daar hij machtiger is dan de gletschers en krachtiger dan de waterstroomen, vrijer in zjjne bewegingen dan die beide, kan het voorkomen van löss diep in de binnenlanden, hoog op de terrassen en bergkammen aan hem worden toegeschreven, zonder dat herhaalde opheffingen en dalingen van den grond daarmede in verband staan, of er toe noodig zijn.
| Additional Metadata | |
|---|---|
| Album der natuur | |
| CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
| Organisation | Kruseman |
|
Elise Soer. (1883). Iets over het Löss (Naar von Richthoven.). Album der natuur, 32(1), 312–320. |
|