Voor eenigen tijd werd eene nieuwe poging aangewend om de tijdrekening te verbeteren, die wel openlijk is ter sprake gekomen, maar daarbij zeer weinig werd toegelicht. Die poging, waarin ik eenigermate betrokken was, komt mij merkwaardig genoeg voor om eene korte vermelding te verdienen. In den zomer van hot jaar 1864 ontving de hoogeschool te Leiden en ook de academie van wetenschappen te Amsterdam eenen brief van eene vereeniging te Frankfort, zich noemende „das freie Deutsche Hochstift für Wissenschaften, Künste und allgemeine Bildung,” waarin beide wetenschappelijke stichtingen werden uitgenoodigd te bewerken, dat van wege den staat der Nederlanden een geleerde werd afgevaardigd en met volmagt bekleed, om bij de vereeniging van Duitsche natuuronderzoekers, die spoedig te Giessen zoude plaats hebben, deel te nemen aan beraadslagingen omtrent eene verbetering van de thans bestaande tijdrekening. Ieder dier brieven ging vergezeld van twee gedrukte stukken, waarvan het een een „Denkschrift” was van den hoogleeraar MäDLER te Dorpat, het ander een „Denkschrift” van den hoogleeraar HEIS te Munster. Beide bekende sterrekundigen deden in hunne „Denkschriften” een voorstel om de tijdrekening te verbeteren en die twee voorstellen zouden te Giessen worden overwogen, terwijl men tevens beraadslagen zoude over middelen om eene verbeterde tijdrekening te doen invoeren, waar men nog aan het overoude was blijven hangen.