De bonte natuur van het zuiden, reeds wemelende van kapellen on andere luchtbewoners, die als stoeijende zich in het zonlicht verlustigen, gaf mij heden stof tot de volgende opmerking. Hoe komt het toch, dat de dieren in den natuurstaat zich zoo geregeld met hun gelijken paren? Mij dunkt, voor vergissingen bestaat hier gelegenheid in overvloed. Insecten, spinnen, reptiliën, visschen, vogels, zoogdieren van allerlei soort wemelen in de natuur door elkander. En niet zelden gebeurt het, dat twee verwante soorten sprekend op elkander gelijken en dat de geoefende zoöloog de grootste moeite heeft ze van elkander te onderscheiden. En nogtans: elk dier weet, voor zoover mij bekend is, zorgvuldig de exemplaren van zijne eigen soort ter paring uit to kiezen. Welke is de oorzaak van deze doeltreffende keuze? Een insect is toch geen zoöloog; het heeft zich toch niet geoefend in de kunst van determineren. Hoe nu, dat het den zoöloog weet te beschamen in de kunst om zijne soortgenooten van anderen te onderscheiden? En te verwonderlijker schijnt ons de zaak, zoo we bedenken, dat het dier niet eens de middelen van den zoöloog tot zijne beschikking heeft. De zoöloog bekijkt zijn voorwerp van alle kanten, hij ontleedt het; hij beziet het door een vergrootglas, hij vergelijkt het met andere exemplaren. Maar, hoe zal het mannetje van een insect zichzelf naauwkeurig bestuderen en zich vergewissen, of een gegeven wijfje van dezelfde soort als hij is, ja dan neen? Moge hem dit in vele gevallen gelukken, hoe zou dit mogelijk zijn als het gebeurt — en het verschijnsel is gewoon genoeg — dat het wijfje in menig opzigt weinig op het mannetje gelijkt. Is het dan misschien do reuk, die hem Hierbij leidt? Bekende verschijnsels, die men bij insecten heeft waargenomen, zouden het doen vermoeden. Maar, laat het zich aannemen, dat twee aanverwante soorten belangrijk in reuk verschillen? En al is het de reuk — wat dringt het dier op een bepaalden, en niet op een anderen, reuk af te gaan?