Rijdt men van Utrecht, de Weerdpoort uit, de Vecht langs, dan bereikt men na ongeveer ½ uur een tolhek, van waar men het uitzigt op het fort „de Klop” heeft. Vanhier ter regterzijde voert een weg naar een ander fort. Laatstgenoemde weg loopt over een smallen dijk. Regts heeft men eene sloot, aan wier rand oude knotwilgen groeijen. Uit een botanisch oogpunt verdienen deze boomen vermelding. Er groeijen namelijk fraaije exemplaren van Polypodium vulgare en enkele interessante Orthotrichum’s op. Links van onzen weg stroomt eene vaart met een fijn Potamogeton (P. pusillus ?) er in. Aan de overzijde ziet men uitgostrekte veengronden. Ze zijn digt begroeid met Carices, waartusschen, ter geschikter tijd, roode bloemen (Pedicularis selvatica) prijken. Hier en daar bespeurt men een boschje met Valeriana officinalis en met Eupatorium cannabinum er in. Deze weg voert naar Westhroek. Bij het tweede van gemelde forten nu begint een andere weg, die voor ons merkwaardig is. Hij buigt zich, door populieren en een schutting van zwarte palen begrensd, om het fort heen en voert van hier over een houten brugje naar een smallen dijk. Ook deze dijk loopt — echt Hollandsch! — tusschen eene sloot met knotwilgen en eene vaart. Over de vaart ligt een aantal houten brugjes, van welke ieder naar eene boerderij voert. De eerste twee of drie van die brugjes laten we links liggen. Maar bij het vierde of vijfde houden we stil. Nu bevinden we ons voor eene bloeijende, zeer gastvrije pachthoeve, die, naar ik er vernam, aan onzen verdienstelijken landgenoot kapt. DE BORDERS behoort ¹). De vriend der natuur, die mot botanisch doel dit erf bezoekt, zal niet missen er bij den nijveren bewoner en zijn gezin een heusch onthaal te vinden. Voedingsmiddelen behoeft hij niet mede te brengen. Deze toch worden hem daar in den vorm van brood, spek, koffij, voortreffelijke melk en boter verstrekt zooveel hij verlangt. Wat hiervan zij, het hoofddoel van onzen tegenwoordigen togt is dit erf niet. Neen, na er eenigen tijd gepoosd en des noods uitgespannen te hebben, wandelen we terug naar het aangrenzend erf, dat we zooeven voorbij zijn gekomen. We treden het brugje over. Een levendig hondengeblaf verwelkomt ons of liever: kondigt ons aan. Wees niet bang, blaffende honden bijten niet. We vragen den bewoner verlof om „het veen” te bezoeken. De man zet een zuur gezigt: „het gras staat hoog, er is nog niet gemaaid, we zouden het plattrappen” enz. enz. We tasten in den zak. Het knorrige gezigt neemt eene eigenaardige plooi aan. We doen als wilden we den man vriendschappelijk de hand geven en laten iets geheimzinnigs in de zijne glijden: een van die blinkende schijfjes, die reeds van zoo menig voorhoofd de rimpels hebben weggevaagd en die, helaas! zoo menig blozend kind vóór den tijd in een besje, zoo menig beminnelijk jeugdig geleerde in een koud, berekenend, kruipend, inhalig egoist hebben omgezet! Dát geven we den man. En zie! waar is het knorrige gezigt? O wonder! het is verdwenen en heeft voor lagchende trekken plaats gemaakt! — We ontvangen het gevraagde verlof, met de ernstige vermaning altijd om het dierbare gras te sparen! — en weg zijn we. Achter het huis ligt een uitgestrekt aardappelland met een smal pad er in. Dit pad stappen we op. ’t Is een vervelende wandeling. We branden van verlangen om in „het veen” te komen, en toch, bij elken stap schijnt het te rekken. En het onkruid, dat tusschen de aardappels groeit (Polygonum, Chenopodium enz.) dat is ons tamelijk onverschillig. Eindelijk! daar verandert het tooneel. We treden op lang, stijf gras. Naauwelijks tien minuten hebben we geloopen, maar ’t scheen wel een uur.