Den eersten December 1893 des morgens te half acht. hing er te Groningen een vrij dichte, natte nevel. In den loop der morgenuren ging deze eerst in een gestadigen, fijnen regen over, later werden de droppels grooter en daarop volgde een regenbui, die duidelijk van plan scheen te zijn den geheelen dag te blijven doorkletteren. Tegen half twaalf merkte ik echter op, dat de vallende droppels het voorkomen hadden, alsof zij uit pas gesmolten sneeuwvlokken bestonden. Een half uur later vertoonden zij dat karakter duidelijk en te 1 uur vielen er werkelijk sneeuwvlokken neer, die echter, waar zij te recht kwamen, spoedig smolten. De bui had nu mijn aandacht voor goed getrokken en zoo kwam ik te 2 uur tot de waarneming, dat die sneeuwvlokken, in groote dichtheid — en bij sterken wind — vallende, op de hooge daken van het gebouw, waarin ik was, niet meer smolten. De temperatuur was op die plaatsen dus 0° geworden. Even over 3 uur bleven ook de lagere daken wit, de takken der hoogere boomen — ondanks den wind! — en ook enkele plekjes van den open grond van een plein waren met sneeuw bedekt. Te vier uur was alles wit en de grond zoo dik besneeuwd, dat de voet in de laag wegzonk. Het was toen met recht hondenweer.