Tot de glaciale verschijnselen, die, voortgebracht zijnde door gletscherwerking, daarvan getuigen, dat aan de plaatsen, waar zij worden aangetroffen, eens een gletscher zich uitbreidde, worden door de voorstanders der glaciaaltheorie, die eene voormalige ijsbedekking van het erratische terrein in Noord-Europa aannemen, ook de zoogenaamde reuzenketels geteld. Toen namelijk door de talrijke waarnemingen van ontwijfelbare gletschersporen ¹, die in den loop der laatste jaren in Noord-Duitschland werden gedaan, de overtuiging meer en meer veld won, dat eens eene gletschermassa die streek bedekte, werd ook van verschillende plaatsen aldaar omtrent het voorkomen van reuzenketels bericht. Zoo gebeurde het, dat eene klasse van verschijnselen, die sedert langen tijd aan de geologen bekend waren, onder den boven reeds gebezigden naam van “reuzenketels” (Riesenkessel) en onder de namen: “Riesentöpfe, (marmites des géants), Gletschertöpfe, Strudeltöpfe, geologische Orgeln (orgues géologiques), puits naturels, sandpipes, sandgalls, aardpijpen, Jättegrijder” op nieuw velen groote belangstelling inboezemde. Maar wij hebben hier te doen met verschijnselen, die niet alleen aan den man van het vak bekend zijn. Wie bijv. den St. Pietersberg bij Maastricht heeft bezocht, zal zich immers wel de aldaar in ’t tufkrijt voorkomende aardpijpen herinneren, de tourist die Zwitserland doortrok, kent de “Gletschertöpfe” in den “Gletschergarten” te Luzern, en aan den lezer van het Album der Natuur zijn beiden, zoo niet door aanschouwing, dan toch uit HARTING’s boeiende beschrijving van den St. Pietersberg (Alb. d. Nat. 1866) en nit een stukje over de rouzenketels bij Luzern (Alb. d. Nat. 1876, p. 355) wel bekend. Ziedaar twee verschillende typen als ’t ware van hiertoe behoorende verschijnselen, aan welker bekendheid wij gaarne aanknoopen, om in ’t navolgende, hun voorkomen, hunne verspreiding en wijze van ontstaan in ’t algemeen, en in ’t bijzonder hunne rol als glaciaal-verschijnsels te schetsen. Al de boven aangehaalde namen duiden holten aan, die in de eene of andere steensoort of aardlaag, van hare oppervlakte af, in meer of minder loodrechte richting, binnendringen. Deze holten hebben eene ketel-, pot-, kom-, trechtervormige, of eene kokervormige of cylindrische gedaante, zijn van zeer verschillenden diameter en zeer verschillende diepte, en meestal opgevuld met het materiaal der daarboven gelegen aardlaag. Na wegruiming der laatste, doen zich de wanden der holte voor, soms glad, als afgeschuurd of geslopen, soms meer ruw en oneffen, of met eene bijzondere kleiachtige laag bedekt; soms vertoonen zij eenen meer of minder duidelijken schroefgang, en op den bodem dor holte worden dikwijls geheel en al afgeronde en afgeslepene steenen gevonden.