Onder de weinige vreemde gewesten, waar eene Nederlandsche bevolking zich blijvend gevestigd heeft, behoort Zuid-Afrika. Hoewel het klimaat, de grond en de voortbrengselen niet zoozeer van die van Midden-Europa afwijken, om een voortdurend verblijf voor Europeanen onmogelijk te maken, leveren zij toch verschillen genoeg op, om het onderscheid te verklaren, hetwelk tusschen den Afrikaanschen kolonist — den Afrikaander — en de bewoners van het moederland bestaat. Men vindt daar, om eene spreekwijze der kolonisten te gebruiken, rivieren zonder water, bloemen zonder geur en vogelen zonder zang. Inderdaad zijn vele groote rivieren, gedurende een gedeelte van het jaar, bijna droog, zoodat men ze doorwaden, of met wagens kan doortrekken; werkelijk mist men in Zuid-Afrika rozen en andere geurige bloemen, die aan ons werelddeel eigen zijn, en zijn die vervangen door tal van eigenaardige heideplanten, geraniums en lischdodden met prachtig gekleurde, doch roukelooze bloemen; wel vindt men er tal van vogels, zooals bontgekleurde vliegenvangers, honigzuigers en andere, maar de zangvogels, die ons, des zomers, op hunne aangename tonen onthalen, worden hier bijna geheel gemist. In de binnenlanden vindt men bovendien den reus onder de vogels, de struis, die men in de laatste jaren heeft leeren temmen en kunstmatig uitbroeden. Daardoor is een nieuw bedrijf, de struisvogelenteelt, ontstaan, die, met den landbouw en de schapenteelt, benevens het vroeger door ons beschouwde diamant-graven ¹, de voornaamste bron van welvaart van een deel van Zuid-Afrika uitmaakt. Door verschillende opgaven daartoe in staat gesteld, zullen wij omtrent de struisvogels en hunne kunst matige teelt eenige mededeelingen doen. De struis is de grootste der thans levende vogels, hoewel nog in historische tijden, op Madagascar en Nieuw-Zeeland, reusachtiger verwante vormen gevonden werden. 2 Zijne hoogte is meer dan twee meters, van enkele zelfs bijna drie, terwijl zijn gewicht 100 tot 150 kilo bedraagt. De kop is zeer klein, de snavel breed, plat en stomp, de oogen zijn klein. De kop en het bovenste deel van den hals zijn naakt, het onderste deel van den hals, de borst, rug en buik zijn, bij den haan, met blinkend zwarte vederen bedekt, hier en daar met enkele grijze gemengd; deze laatste komen alleen te voorschijn, wanneer de vederen in wanorde geraken. De vederen der vrouwelijke struisvogels zijn grijs of aschgrauw van kleur. De jongen zijn gedurende het eerste jaar grauw, eene kleur, die in volkomen overeenstemming is met die van den grond, waarop zij gowoonlijk leven. Zooals bekend is, kan de struis niet vliegen; in plaats van slagpennen heeft hij, in de vleugels en den staart, zachte, breede, los gekrulde vederen. De staartvederen en de eerste vleugelveder zijn bij beide geslachten wit, de overige vleugelvederen zwart en maken het grootste sieraad dezer vogels uit. De hoeken der vleugels zijn van doornen voorzien. Hij bezit kale, roodachtig grijze, krachtige, hooge pooten, waaraan slechts twee teenen voorkomen, waarvan de buitenste zonder nagel is. Door zijn langen hals, den vorm zijner pooten en de eeltachtige plekken, die hij aan het onderlijf heeft, herinnert de struis eenigzins aan den kameel, waarmede hij ook de verblijfplaats en het voedsel gemeen heeft. Van daar dan ook zijn wetenschappelijke naam: Struthio Camelus.