Wees zoo goed, waarde lezer, mij ditmaal te volgen op eene reis naar verschillende streken van onzen aardbol. Het eerst begeven wij ons naar Noorwegen, »den zetel van den laatsten staartwervel der Germaansche beschaving”, zooals ik bet een inwoner eens gekscherend hoorde noemen, bevolkt door een vlijtig en krachtig ras, dat in vroeger eeuwen de schrik der zeeën en van hare kustbewoners was. Maar al moge dit volk zich thans op vreedzamer bedrijven toeleggen, het heeft nog vele eigenaardigheden overgehouden, waardoor het zich van zijne stamverwanten onderscheidt. Al vindt men in Noorwegen niet de paleizen, waarin de reiziger aan den Rijn en in Zwitserland geherbergd wordt, al mogen ook de middelen van vervoer hier en daar iets te wenschen overlaten, toch zal geen bewonderaar der schoone natuur zich beklagen, dat hij den bodem van het gamle Norge, het oude Noorwegen betrad. Want: aangrijpend trotsch zijn zij, die enge valleien, door bijna loodrechte rotsmuren begrensd, waardoor bergstroomen zich bruisend en schuimend een weg banen, om eindelijk rust te vinden in den schoot van den oceaan. Vol majesteit schitteren zij, die met een voortdurend sneeuwkleed bedekte hooge velden, waarboven scherpe tinnen, pieken en naalden hare naakte en kale toppen dreigend ten hemel schijnen te verheffen. Verheven zijn zij, die diepe insnijdingen of fjorden ¹, waarmede de zee tot in het hart van het gebergte doordringt, bezaaid met duizenden van naakte eilanden en kale klippen of scheren (skjären) waarmede de steile kusten zijn omzoomd.