Welligt zijn er, die zich nog herinneren, in hunne jeugd gespeeld te hebben op een der ouderwetsche hofjes, waarmede sommige steden onzes lands zoo ruim zijn bedeeld. Vierkante plekjes grond, ingesloten door een steenen rollaag en omringd door gele klinkerstraatjes, die zoo uitnemend geschikt waren voor het kegelspel, den kwelgeest der oude vrouwtjes. Regte of gebogene symmetrische paadjes, omzoomd met palmrandjes, verdeelden het vierkant in regelmatige figuren en in het midden verhief zich een hardsteenpilaartje met of zonder zonnewijzer. In die tuintjes bloeiden de witte lelie, de oranje lelie, de blaauwe Iris, het bakkruidje, de korenbloem, het nieskruid en de vastenavondzotjes. Aan de vier hoeken stonden vier pyramidaal geknipte palmboompjes en aan het einde een heg van donkeren Taxus, het paradijs der hofjeskatten. Wie zich deze hofjes niet meer herinnert (want niet enkel vorstenhoven vielen voor de zucht naar verandering), die heeft zich schadeloos kunnen stellen door den indruk van de prentjes van VAN ALPHEN, die de moderne kritiek langer hebben getrotseerd. Die hooge, gladgeschoren hagen, die vierkante vijvers, die balustraden met hare vazen en steenen bollen, die kogelronde oranjeboomen, die riviergoden met hunne lange baarden en drietanden, zij herinnerden ons aan eene voorbijgegane wereld, eene wereld, die wij niet terug verlangden, evenmin als de symmetrische zedeleer van hare bewoners, omdat hare vormen stijf, gedwongen, somber en onnatuurlijk waren, en wij spraken over hen hetzelfde vonnis uit als over de pruiken en hoepelrokken van eene bij uitnemendheid kunstmatige periode. Dat vonnis was onbezonnen en wij vergaten daarbij, dat de zucht naar mathematische vormen, de aanleg tot symmetrie den mensch, als het ware, is aangeboren en ook de schoonste uitdrukking is van zijne rede. De plaatjes van VAN ALPHEN, de ouderwetsche hofjes wijzen ons terug op een glansrijk tijdperk. De stijve vormen, die wij thans misschien te zeer verachten, zijn geene uitvinding van wansmaak en valsch vernuft. Het schoonste monument van dien stijl, het park van Versailles, bewijst ons, dat een verheven denkbeeld den ontwerper bezield heeft. De breede terrassen zijn als de voorpleinen, do allee met hare wit marmeren standbeelden is de vorstelijke zaal, de schaduwrijke met groen overwelfde paden zijn de zijgangen en het geheel is een paleis achter het paleis, even trotsch en vorstelijk als dit, maar gebouwd, niet uit steen, maar uit de levende natuur. Hier heeft de mensch gezegd: Ik zal de natuur herscheppen naar mijn beeld, ik zal in haar mijne begrippen van orde en regelmaat toepassen; ik zal toonen, dat zij is om den mensch en niet de mensch om haar. Ik zal do natuur zoodanig hervormen, dat zij alleen de decoratie is van het tooneel, waarop ik mijne rol vervullen wil en maak haar tot een achtergrond voor de gewrochten mijner kunst Hoe schoon de natuur is, — voor den mensch is niets schooner dan het menschelijke.