Met groote belangstelling las ik het berigt aangaande de Transvaalsche Republiek in Zuid-Afrika van mijn geachten vriend, Dr. D. LUBACH, in het Album der Natuur van October des vorigen jaare. — De Nederlandsche koloniën in Zuid-Afrika hebben mij steeds eene warme belangstelling ingeboezemd, en kort geleden is ook door mij daarop de aandacht gevestigd bij de vermelding van de voordeelen, die deze rijk gezegende streken, door eene betere gemeenschap, ook voor Nederland zouden kunnen hebben ¹). Ik heb toen de vraag gesteld, of het handelsverkeer met die koloniën, hetwelk steeds over Natal, dus door tusschenkomst van Engeland, moet plaats hebben, niet ontzaggelijk zou verbeterd worden door eene uitbreiding van de Transvaalsche Republiek tot de oostkust van Afrika en het vestigen van eene haven aldaar, vooral met het vooruitzigt van het Suez-kanaal. — Omtrent deze vraag en ook betrekkelijk den toestand der Republiek in het algemeen heb ik zeer geachte burgers van dien Staat geraadpleegd, en ik ontving van een hunner juist dezer dagen een antwoord, waarvan de mededeeling, als een vervolg op het bovengenoemd berigt, welligt zijn nut hebben kan. Uit dit antwoord blijkt, dat de toestand der Transvaal hoogst bedenkelijk is en dat die Staat geheel met ondergang bedreigd wordt, wanneer niet spoedig de kracht des volks door nieuwe kolonisatie uit Nederland wordt versterkt. — Doch ik zal mijn vriend zelf laten spreken: „Mijn tweede vaderland,” schrijft hij, „is nog jong, en, wat meer zegt, moet nog veroverd worden. De thans aangewezen grenzen zijn bij lange na nog niet afgebakend en ook nog niet in ons bezit. Verleden jaar is een afstand van twaalf uren te paard aan den vijand afgegeven. Wij zijn van alle kanten omringd door den Kaffer, die ons land ongelukkig maakt, ons eigendom en ons leven aantast, bot land belemmert in zijn vooruitgang en ontwikkeling. Thans is er sprake om het geheele district Zoutpansberg (het noordelijkste gedeelte der republiek) te verlaten, on als dat gebeurt, zal deze republiek een slag krijgen, dien zij niet ligt zal te boven komen. De Kaffers wonen op en in ontoegankelijke gebergten, van waar zij afkomen als de boeren in vrede leven, om dan onverwachts hun vee te stelen en hunne huizen te verbranden.. Als men dan wil oorlogen, versteken zij zich in schansen, waar men hen niet kan bereiken. Hier, waar geen staande legers zijn, worden de burgers opgeroepen om te vechten. Nationaliteitsgevoel bestaat er niet; het Afrikaansche volk is reeds moeijelijk te regeren; een krachtige hand en een vaste wil zijn noodig en ontbreken hier. Vandaar die noodlottige uitkomsten van elk gevecht tusschen blanken en zwarten; vandaar de treurige toestand, waarin wij thans verhoeren. Ik zeidc zoo even, dat met bet verlaten van Zoutpansberg een doodelijke slag aan de republiek zal worden toegebragt. De reden hiervan is deze; Transvaal bezit weinig producten tot uitvoer; alles kan bier groeijen, tot zelfs koffij, katoen, suiker, enz.; maar er zijn nog geene plantages, nog geen menschen; er is nog geen geld; het land is te jong. Alleen Zoutpansberg heeft den gebeden staat opgehouden door zijn ontzaggelijken handel in ivoor. Sedert de onlusten met den Kaffer, nu sinds vijf jaren, is die handel gestremd; vandaar algemeene teruggang in alles. Gij zoudt mij moeijelijk kunnen gelooven en toch is het zoo, dat sinds twee jaar geen ander geld dan gouvernementspapicr, met eene problematieke waarde, binnen Transvaal in omloop is; nimmer ziet men eenig zilver en goud. En wat den prijs van de dagelijksche artikelen aangaat, deze is fabelachtig hoog, juist omdat er geen goud of zilver is, en men toch alles moet koopen op andere markten. Er zijn huisgezinnen, waar in geen twaalf maanden eenig zilvergeld is te zien geweest, en alleen in Transvaal is het mogelijk zoo te leven zonder gereede, klinkende munt. Daaruit vloeit voort een stilstand in allo zaken. In 1862 is er een burgeroorlog geweest; van dien tijd schijnt bet alsof er een vloek op het land ligt: altijd gaat het achteruit; men denkt, dat langzamerhand het uiterste zal zijn horeikt en eenige verbetering volgen zal. Ik heb er weinig gedachten van. Wij hebben hier vooral noodig een gansch nieuw geslacht, nieuw bloed, meer energie, meer gevoel van nationaliteit, — maar in de eerste plaats een ander, beter gouvernement.