De Amsterdamsche boot komt iets te laat te Hardingen aan. De vlag is gehesclien als sein dat er passagiers voor Terschelling zijn; maar de Terschellingsche boot kan niet langer wachten en stoomt den Amsterdammer te gemoet. Passagiers en goederen worden nu in een oogwenk overhandigd, — en weldra staan wij op het verdek van een allerliefst schroef bootje, smal en lang, fier, boeg omhoog, het woelige water klievend. Het bootje is fraai van bouw en hoogst zindelijk; de bemanning is niet talrijk, maar ’t zijn flinke en fatsoenlijke mannen met open vertrouwbaar gezicht. De grauwbaardige stuurman beweegt het rad met vaste hand en tuurt scherp voor zich uit. De heldere oogen dringen in de nevelige verte door; zijn aanblik geeft ons een korte wijl zeemansmoed; ’t is of wij één zijn met het scheepje, en met een onbeschrijfelijk vrijheidsgevoel zweven we op en neer vooruit, in de onmetelijke ruimte.