De stoom, die in de laatste jaren de stoffelijke drijfveer voor zoo vele verrigtingen in het maatschappelijke leven is geworden; die kracht, waarvan wij ons bedienen om onze lasten zoowel te land als te water te vervoeren, om granen tot meel te maken, onze lage gronden van het overtollige water te bevrijden, het hout voor den huis- en scheepsbouw te zagen, en die nog duizend andere diensten bewijst, — die kracht heeft in den laatsten tijd algemeen de aandacht tot zich getrokken, en ieder, die niet onverschillig is voor de zaken die hem omringen, heeft zich een denkbeeld trachten te vormen van de zamenstelling van het schoone werktuig, waardoor zoovele diensten aan de maatschappij worden bewezen. Die stoomkracht vervangt thans in vele gevallen eene andere, ons door de natuur aangebodene beweegkracht, die dezelfde en nog vele andere diensten bewijst, doch om hare onbestendigheid tot vele doeleinden minder geschikt is. Wij bedoelen de kracht van den wind. Wekt de zamenstelling van een stoomwerktuig, de ketel met deszelfs veiligheids-inrigtingen, de cylinder, de balans en pompen, en dc juiste verhouding dezer deelen tot elkander,reeds onze bewondering, niet minder is dit het geval, wanneer wij de inrigting van dat andere groote krachtwerktuig leeren kennen, waarvan de deelen overal en nergens op aarde zijn te vinden; indien wij, met andere woorden, de oorzaak en den loop der winden op de oppervlakte der aarde trachten op te sporen. Eene korte schets van het ontstaan en de verdeeling der winden op de oppervlakte der aarde zal daarom den lezers van het Album der Natuur niet onwelkom zijn. Wanneer lucht verwarmd wordt, dan zet zij zich uit, wordt daardoor soortelijk ligter en rijst in de niet verwarmde omringende lucht naar boven. Konden wij de verwarmde lucht in een ligt omhulsel insluiten, dan zou dit zelf mede naar boven worden gevoerd; men heeft dit werkelijk gedaan en luchtballons op deze wijze doen opstijgen. Wordt echter eene luchtmassa slechts op eene enkele plaats verwarmd, dan heeft dit opstijgen der lucht evenzeer plaats. Ofschoon wij ons , met het gezigt, daarvan niet zoo goed kunnen overtuigen, zijn wij toch genoeg in de gelegenheid om dit door het gevoel waar te nemen. Wanneer namelijk des winters de kagchel helder brandt, dan rijst de lucht, die met deze in aanraking is, in de hoogte, verbreidt zich boven in het vertrek langs den zolder, geeft daaraan langzamerhand hare warmte af, en bekoelt zich vooral langs de glasramen. Daar zij namelijk, op haren weg steeds warmte aan de omringende voorwerpen afgeeft, daardoor af koelt, zich weder zamentrckt en soortelijk zwaarder wordt, daalt zij weder langzamerhand naar beneden, om de plaats van de lucht weder in te nemen die ná haar langs de kagchel is gestreken. Van daar dat wij dikwijls raeenen dat de ramen togten, omdat wij van die zijde koude gewaar worden; terwijl het niet anders is dan de lucht, die zich daartegen af koelt en als een nederdalende stroom, langs den grond weder naar de kagchel trekt, om vervolgens, op nieuw verwarmd weder eenen omloop door de kamer te beginnen.