Het is algemeen bekend, dat de hoogte van het water in onze rivieren van zeer verschillende oorzaken afhangt. Wanneer, in den zomer, op het stroomgebied daarvan — dat is: op de oppervlakte, vanwaar de hoofdrivier en hare zijtakken haar water ontvangen — veel en aanhoudend regen valt, dan zwellen zij tot eene aanzienlijke hoogte, de uiterwaarden geraken onder water, en wij worden met overstrooming bedreigd. Wanneer daarentegen, des winters, zeer veel sneeuw in het stroomgebied onzer rivieren is gevallen, dan hangt de daaropvolgende waterstand grootendeels af van de sterkte van den dooi in het voorjaar. Is deze zacht, dan kunnen de rivieren het afkomende water meestal zonder schade afvoeren; is die daarentegen sterk en de hoeveelheid der gevallen sneeuw zeer groot, dan stijgt de waterstand zeer snel, en onze moeten dikwijls, met groote inspanning van krachten, worden behouden. Wanneer strenge vorst heeft geheerscht, zoodat de rivieren met ijs zijn bedekt, dan wordt — naar gelang van de voorafgaande waterhoogte en de hoeveelheid gevallen sneeuw — de toestand dikwijls zeer ingewikkeld; het ijs, dat onder eene groote hydrostatische drukking losscheurt, wordt door den stroom medegevoerd en drijft weg, tenzij het zich tusschen de dijken opnieuw vastzet en ijsdammen vormt, waardoor de vrije afstrooming van het water wordt belemmerd. Veel hangt echter af van de min of meer vrije afvloeiing van het water naar zee, en hierop heeft de richting en kracht van den wind een grooten invloed. Het is bekend dat het water der Noordzee, bij het heerschen van sterke zuidwesten-, westen-en noordwesten-winden, naar onze kusten wordt opgejaagd, waardoor de vrije uitvloeiing der rivieren in zee zeer wordt belemmerd. Bovendien werken genoemde winden nadeelig op de afstrooming der rivieren zelve en, in nog hoogere mate, op het afdrijven van het ijs, omdat dit zoo vele aangrijpingspunten voor den wind aanbiedt. Bij de laatste Noordpooltochten heeft men dit op groote schaal waargenomen: de opgestuwde, nitstekende ijsmassa’s deden daarbij dienst als zeilen. — Bij het heerschen van zuidoosten-, oosten- en noordoosten-winden heeft het tegenovergestelde plaats: het watervlak der zee wordt, door die winden, op onze kusten verlaagd, waardoor de uitstrooming van het water gemakkelijker geschiedt, terwijl het afdrijven van het ijs tevens wordt bevorderd. Een dergelijken invloed, als de genoemde winden, oefent de barometerstand uit: wel is waar in geringere mate, doch niet minder zeker.