In het begin van de achttiende eeuw en wel in het jaar 1715 werd, naar men verhaalt, aan de juridische faculteit van de universiteit te Leipzig eeno vraag gedaan en werd op die vraag een rechtskundig advies ten antwoord gegeven, die beide, vraag en antwoord, ons zeer zonderling in de ooren klinken. Omtrent het volgend geval toch werd het oordeel der faculteit ingewonnen. Eene gravin ERBACH had in haar slot Franckerstein in het Odenwald eenige dagen gastvrijheid verleend aan eenen vreemdeling, die wegens een of ander misdrijf werd vervolgd. Toen hij het gevaar der vervolging als geweken beschouwde, had de onbekende zijnen dank aan de gravin niet bij woorden bepaald, maar als een bewijs zijner hulde bovendien aangeboden het zilveren tafelgereedschap der gravin in goud te veranderen. Na veel aarzelens was de edele vrouw er toe overgegaan den geheimzinnigen gast éénen zilveren beker te geven; hij had er zijne kunst aan beproefd en der gravin een gouden staafje ter hand gesteld, dat van het gegeven zilver afkomstig was. De goudsmeden »in de stad” hadden het goud beproefd en voor echt verklaard. Het kostte den vreemdeling nu minder moeite de verdere aarzelingen van zijne gastvrouw te overwinnen en bij zijn vertrek liet hij haar achter in het bezit van eene aanzienlijke hoeveelheid goud, waaraan deskundigen wederom hunne goedkeuring hebben gehecht. De gast vertrok en thans niet als debiteur, maar als crediteur. Immers de honderden thalers, die de gravin hem als reisgeld wilde schenken, waren slechts een geringe som vergeleken met de schatten, welke hij haar had verschaft, en werden zelfs niet door hem aangenomen. Terwijl dit alles geschiedde, was de echtgenoot der gravin afwezig. Hij diende reeds verscheidene jaren in een buitenlandsch leger. Het bericht van den plotselingen rijkdom bereikte ook hem en, het getuigt niet voor de teêrheid van den band tusschen de beide echtgenooten, hij ziet zich verplicht de hulp van eenen rechtsgeleerde in te roepen om ook voordeel van den verworven schat te genieten. Het was een zeer bijzonder geval en daarom wendt de rechtsgeleerde zich tot de bovengenoemde faculteit met de vraag, of de echtgenoot der gravin geen recht heeft op het in goud veranderde zilver, ten minste op het vruchtgebruik daarvan. Het antwoord luidde ongunstig voor den belangstellenden echtgenoot; hetgeen ten bate van zjjne vrouw gemaakt was, mocht hij zich niet toeëigenen, ja zelfs het recht op het vruchtgebruik daarvan werd hem door de hooggeleerde heeren ontzegd.