Door de kennismaking met eenen nederlandschen alchymist uit de tweede helft der zeventiende eeuw zullen wij gelegenheid hebben ons een duidelijk denkbeeld te vormen van hetgeen er omging in het hoofd en in het gemoed van een man, die er zich met vollen ernst en zonder baatzuchtige bijbedoelingen op toelegde, van zijn standpunt de geheimen der natuur te doorgronden. Zijn naam was GOOSSEN VAN VREESWIJK, zijn beroep »berghwercker.” Als zoodanig schijnt hij goed aangeschreven gestaan te hebben, althans verscheidene opdrachten werden hem gedaan om de mijnen te onderzoeken. In 1663 gaat hij naar West-Indien voor den »Staat van het Vereenigt Nederland” en in 1665 wordt hij »als Opper-Berghmeester naar Nieuw-Vrankrijk gezonden voor de Compagnie van Syne Koninklyke Majesteit van Vrankrijk.” In October 1670 bevindt hij zich op Ordre van den heer van Ranst in Limburg en Munsterland, om eenige mijnen te onderzoeken »als van Yser, Lood, Kalamey, en van eenige wilde Yser, Koper en Tineerts”. Voornamelijk treffen hem daar Koolbergen, die »aan de Inwoonders veel voordeel geven, en noch tot haar eigen gerief strekken”, en ook de thans nog beroemde mijnen tusschen Aken en Stolberg, »waar omtrent de Kalamey seer overvloedig is, daar het rood koper tot geel word gemaekt, soo schoon als ergens ter Weereld kan zijn.” In het jaar 1673 vinden wij hem nog eens als Bergmeester in Luickerland en in het daarop volgend jaar deelt hij zijn voornemen mede als zoodanig naar Zweden te gaan; dit plan is in 1674 uitgevoerd en de reiziger nam den indruk mede, dat Zweden een seer ryk land is in allerhande Mineralen vooral van ijzer, koper en lood. Bovendien is hij volgens zijn zeggen verscheidene malen in Parijs geweest, en al deze mededeelingen zijn voldoende om ons de verzekering te schenken, dat wij in hem met een man te doen hebben, die op de hoogte van de scheikundige kennis van zijnen tijd moet zijn geweest. Vóór zijne reizen naar West-Indië in 1660 en in den tijd daarna (in 1668) houdt hij zich in Nijmegen op, waar hij wel »seven Ovens had, waar hij dach en nacht werkte om zijne kolven en glazen in stukken te krijgen”, met het treurige gevolg »doch bequam niets dan asch en drek.” Later schijnt hij vooral zijn verblijf te Amsterdam te hebben gehouden, waar hij aan den hoog door hem vereerden en den 19den Maart 1670 aldaar gestorven GLAUBER mede de laatste eer bewees. Dat hij op gemeenzamen voet met GLAUBER heeft omgegaan, zou men hieruit mogen afleiden, dat hij hem »in presentie van andere geleerde mannen, het doodkleed heeft aangetrokken.”