Een onzer landgenooten, dr. A. BRESTER leeraar aan de hoogere burgerschool te Delft, heeft zijne denkbeelden aangaande de oorzaak van tal van verschijnselen, die de veranderlijke roode sterren en de zon vertoonen, wereldkundig gemaakt en aan het oordeel der astronomen onderworpen.¹ Waar oordeelen onze taak niet kan zijn, wenschen wij alleen de lezers van het Album opmerkzaam te maken op eene voorstelling, die in menig opzicht met vroegere opvattingen strijdt en, naar ons voorkomt, de groote verdienste heeft in de noodwendige gevolgen van scheikundige werkingen, wier mogelijkheid door niemand zal worden geloochend, de gemeenschappelijke oorzaak te zoeken van een aantal verschijnselen. Het onderling verband daartusschen wordt duideljjker dan vroeger in het licht gesteld. Ook volgens deze voorstelling bestaan zonnen of sterren uit twee gedeelten: het inwendige, waarvan het buitenste gedeelte, de photosfeer, wit licht (d. w. z. eene vereeniging van lichttrillingen van allerlei breekbaarheid) uitstraalt en dus in den spektroskoop een onafgebroken spektrum zou vertoonen, en het uitwendige gedeelte of de chromosfeer samengesteld uit gassen, die slechts lichtstralen van bepaalde breekbaarheid uitstralen en dus een spektrum geven, dat slechts uit door donkere gedeelten gescheiden strepen bestaat. In het spektrum der zon ontbreken daardoor gedeelten, die in het onafgebroken spektrum aan bepaalde lichtstralen beantwoorden of komen donkere strepen voor; de gassen van den chromosfeer slorpen toch uit het witte licht van de photosfeer die lichtstralen op, welke zij zelve kunnen uitstralen.