In eene mededeeling van GEORGES VOGT aan de fransche akademie van wetenschappen wordt de oplossing gegeven van het vraagstuk, waarvan men in de porceleinfabriek van Sèvres reeds lang de verklaring had gezocht, namelijk hoe men er in slagen kon het chineesche porcelein na te maken of liever waarom dit niet gelukte. Herhaaldelijk had men pogingen in de bedoelde richting gedaan , maar nooit met het gewenschte gevolg. Hoe het hiermede stond, verneemt men het best van zeer bevoegde zijde in de woorden van CH. LAUTH , die van 1879 tot 1887 aan het hoofd der genoemde fabriek stond en die in het vorig jaar een hoogst belangrijk werk over de daar verrichte werkzaamheden uitgaf.¹ Op bladz. 90—92 van dat werk zegt hij ongeveer het volgende. » Uit de in de jaren 1850—1852 door EBELMEN en SALVETAT verrichte onderzoekingen is gebleken, dat het porcelein in het Oosten uit kaolien , zand en veldspaat gemaakt wordt, evenals het fransche porcelein , maar dat deze bestanddeelen volgens eene andere verhouding met elkander worden vermengd en dat de temperatuur bij het bakken lager is; in China gebruikt men naar evenredigheid minder kaolien en meer kiezelzuur (zand of fijngemalen kwarts). Voor het glazuur gebruikt men, weder evenals in Europa, veldspaat-gesteenten maar met veel kalk vermengd, zoodat men het gemakkelijk gesmolten krijgt. Een gevolg hiervan is, dat verscheidene kleurstoffen, die in de europeesche porceleinovens door de grootere hitte veranderen of zich niet verbinden met het aan zand armer fransche porcelein, bij de versiering van chineesch porcelein kunnen worden toegepast; eene grootere verscheidenheid en rijkdom van kleuren vindt men daardoor bij dit laatste.