In alle opzichten is er iets bijzonders aan deze mijn: haar ontdekking, de wijze van ontginning, de kolonie van mijnwerkers die er hun verblijf houden. Telken jare tegen het midden van April ziet men in den Arsuk-fjord, aan het naar het zuidwesten gerichte strand van kaap Desolation op Groenland, eene vloot van schepen komen, die huns gelijke nergens ter wereld hebben. Stevig ineengezet en van een dikke kiel voorzien, vertoonen zij een voorsteven, die door middel van ijzeren platen versterkt is. Voorwaar, geen onnoodige voorzorgsmaatregel; te midden toch van de ijsvelden, waarin zij een gevaarlijken tocht ondernemen, blijven zij dikwijls langer dan een maand opgesloten, zonder dat er ergens een open vaarwater te ontdekken is. En, wanneer één hinderpaal overwonnen is, moeten zij aan nieuwe het hoofd bieden. Langs de kusten van Groenland loopt de bevaarbare streek; een geweldige stroom drijft hen langs of tegen ijsblokken en zonder ophouden hebben zij tegen de menigvuldige zuiderstormen te kampen. Als de lading ingenomen is, biedt de terugreis dezelfde moeielijkheden aan. Maar geen gevaar of moeite houdt de moedige zeevaarders tegen; meestal komen zij uit Philadelphia en hun doel is het kryoliet, het kostbare dubbelfluoride van aluminium en natrium, dat door de nijverheid zoo hoog op prijs wordt gesteld. Het is de eenige mijn van dit gesteente, die men tot nog toe kent. Do ontdekking dier mijn in 1806 en de gebeurtenissen, die er op volgden, mogen inderdaad bijzonder worden genoemd. In Januari 1806 landde een Duitsch onderzoeker, GIESECKE, op kaap Vaarwel; hij leefde eenige maanden te midden der Eskimo’s. Op een van de tochten, die hij met zijn slede volbracht, kwam hij bij den Arsukfjord. Hij maakte daar kennis met een inboorling, die hem vertelde, dat eenige K.M. verder een merkwaardige steen voorkwam; zijne landgenooten noemden dezen steen ijs dat niet smelt en maakten er gebruik van om hunne pelterijen er mede schoon te maken en zóódanig te bereiden, dat zij niet meer gingen rotten. Gedreven door een geest van onderzoek, die bij hem zeer gewettigd was, bezocht GIESECKE de genoemde plaats; hij vond dicht aan den zeekant eene bijna witte en vrij zachte rotszelfstandigbeid, die veel gelijkt op een mengsel van blokken ijs met half gesmolten sneeuw. Van deze hem onbekende stof nam GIESECKE bij zijn vertrek een flinken voorraad mede.