Vóórdat DARWIN door zijn werken de, door LAMARCK en GEOFFROY St. HILAIRE gegrondveste, ontwikkelings- en afstammingsleer weêr in eer herstelde, kon het denkbeeld »de geest, of het intellect, is even goed een verschijning der stof waaruit het dierlijk wezen bestaat, als de vorm van zijn lichaam er een is,” bezwaarlijk verkondigers, veel minder nog aanhangers vinden. Als logisch gevolg der genoemde leer, kon zij immers bezwaarlijk vóór deze zelve gehuldigd worden. Tegenwoordig echter is voor velen de oorsprongsverwantschap van menschen- en dierenverstand, of, wil men liever, van menschelijk verstand en dierlijk instinct, geen kwestieus punt meer. Zij toch die, op grond der physiologische feiten die de evolutie-leer staven, voor zich de zekerheid hebben dat de huidige mensch tot nu de laatste schakel is in de keten die dierenwereld heet, en wier eerste het laagste, het ééncellige, enkel uit protoplasma bestaande organisme is — zij, die deze overtuiging hebben, moeten ook noodwendig tot het besluit komen: »een bepaalde organisatie van den geest kan alleen huizen in een daaraan passende bepaalde lichamelijke organisatie.” Voor hen is ’t, om zoo te zeggen, een axioma dat de geest van den mensch zich tot zijn tegenwoordige hoogte ontwikkeld heeft — en moest ontwikkelen — met en door de trapsgewijze ontwikkeling, die het lichamelijke van het laagste dierlijk organisme moest doorloopen, om tot den tegenwoordigen mensch te worden. Voor hen behoeft ’t dus geen bewijs, dat »niet alleen in physiek, maar ook in intellectueel en moveel opzicht, de dierenwereld een uit elkaar gelegd mensch is.”¹