Oudtijds beschouwden geleerden en ongeleerden ’t als onbetwistbaar , dat de instincten door een hoogere macht kant en klaar in de ziel der dieren gelegd zijn , en dat die hoogere macht hen daardoor aanspoort of opwekt tot het verrichten van handelingen, die nuttig en noodig voor hen zijn. Geen nadenkend en ontwikkeld mensch van den tegenwoordigen tijd die van dat hoogere machts- en nuttigheidsstandpunt nog niet is afgestapt. Maar, geven allen al toe dat er laag ontwikkelde menschenrassen zijn , niet in staat iets te doen dat het werk van sommige dieren ook maar nabijkomen kan; zijn allen 't volkomen met ons eens dat Salomo gerust ook niet-luiaards zelfs naar de mieren had kunnen verwijzen om wijsheid op te doen — velen zullen niettemin dien lageren en laagsten menschenrassen verstand (zij ’t dan ook een minimaal), dien hoog ontwikkelden dieren slechts instinct (zij ’t dan ook maximaal) toekennen. «Verstand,” zoo redeneeren zij, «is het vermogen om besluiten te trekken en vergelijkingen te maken, in één woord om te denken. Dit nu kan een dier niet, hoe hoog ontwikkeld zijn instinct ook zijn kan en vaak is: een dier is een redeloos wezen. Het mist tal van eigenschappen, die wij geestelijke vermogens noemen, die de op de laagste sport van beschaving staande mensch wel heeft. Het mist b.v. gemoed , verbeeldingskracht, beoordeelingsverraogen van een gewaarwording , godsdienstzin, schaamte en vele andere psychische gevoelens. Kunsten en wetenschappen, hoe primitief ook, vinden bij dieren geen beoefenaars. En dit alles is natuurlijk: Zij hebben instincten,geen verstand.”