Holland Crompton¹ ontwikkelde een theorie ter verklaring van de tegenstrijdigheden, die oplossingen in water toonen tegen de wet van Van ’T Hoff, door van een beginsel uit te gaan, dat men wel het tegenovergestelde kan noemen van het door Arrhenius gestelde. Hij oordeelt dat de wet van Van ’T Hoff niet in haar meest algemeenen vorm gegeven is, dus slechts voor beperkte gevallen geldt. Naar zijn oordeel moet men aannemen, dat zoowel moleculen van het oplossingsmiddel als die van de opgeloste stof zich tot groepen kunnen vereenigen en dat hierdoor de afwijkingen van genoemde wet ontstaan.