Het erf van den landbouwer J. VAN DER KOOY, even buiten Delft aan de westzijde van den straatweg naar Rotterdam gelegen, is een merkwaardig plekje. Op dat stukje grond van slechts enkele aren grootte werden in den loop van het jaar 1870 twee hoogst merkwaardige feiten van zeer verschillenden aard waargenomen. Vooreerst vond men daar den 2den April bij het graven van een kelder op ongeveer 6 meter afstands van den weg, op eene diepte van 1,30 meter onder den beganen grond, in de vaste kleilaag een menschelijk geraamte; in de tweede plaats ontstond vier maanden later op datzelfde erf bij het inheien van ijzeren buizen voor een Norton-pomp eene intermitteerende bron, die, behalve water, ook brandbaar gas opleverde. Wij zullen beide feiten eenigszins uitvoeriger mededeelen, wat nauwkeuriger beschouwen. Tijdens het vinden van het geraamte, bevond ik mij niet te Delft en kon mij dus tot mijn spijt niet onmiddellijk naar de vindplaats begeven, zoodat ik mij niet met eigen oogen kon overtuigen, of de kleilaag, waarin men het geraamte aantrof, sedert de vorming onaangeroerd was gebleven, zooals men beweerde. Zoo dit door deskundigen geconstateerd ware geworden, zou het ons tot het besluit moeten voeren, dat het lijk, waarvan het geraamte afkomstig was, reeds bij de vorming der kleilaag daarin bedolven was geworden, en dat dus deze menschelijke overblijfselen uit lang vervlogen, vóór-historische tijden afkomstig waren.