Ieder jaar zien wij de zon langzamerhand een hooger standpunt innemen, zien wij haar ook weer dalen, om vervolgens haren loop op nieuw aan te vangen. En met het rijzen der zon ontluiken de knoppen; sommige ontdoen zich bedaard van de hen omgevende schubben, andere bersten met geweld open, alsof zij zich plotseling bewust werden, dat de gevangenis, waarin zij eenige maanden opgesloten zaten, toch eigenlijk te eng voor hen was. Alle brengen een menigte fijne, reine, keurig besneden blaadjes te voorschijn, die zij biddend naar de zon keeren, als vroegen zij licht en warmte voor hun bestaan. De scherpe lijnen der dorre takken beginnen zich op te lossen in een wazig groen of bruin, om binnen korten tijd geheel te verdwijnen. Duizenden nette, onaangetaste spruitjes bedekken en bekleeden den grond; het water der slooten wordt doorzichtig en tal van groene draadjes en sterretjes, in nog ongekreukten vorm, werken zich van den bodem op. De wandelaar is juist gestemd om dat alles te genieten; met vreugde merkt hij eiken dag, dat de natuur weer is verrijkt, en droomende denkt hij zich den zomer in dien zelfden maagdelijken vorm, maar dan overvloeiende van het nu nog spaarzame groen. Maar daarin vindt hij zich later maar al te vaak bedrogen. Want tegelijk met de plantenwereld ontwaakt de dierenwereld; tal van eieren, die den winter op allerlei verborgen plaatsen doorbrachten, geven het aanzijn aan eene menigte verdelgers van het jeugdig groen; eene groote hoeveelheid poppen verlaten haren droomerigen toestand en vliegen als vlinders, als kevers, pronkend en suizend heen en weer, den lekkersten honig en de sappigste bladeren uitzoekend om hun leven te onderhouden; vele dieren in volwassen toestand: kikvorschen, salamanders, slangen, egels, vleermuizen, hamsters, zij komen voor den dag en richten òf vernieling aan onder de broze blaadjes of azen op de rijpende vruchten, òf plegen moord en doodslag aan hare natuurgenooten. Niet alleen de plantenwereld, maar ook haar grootste bestrijdster en tevens misschien haar grootste weldoenster, de dierenwereld, komt met nieuw leven te voorschijn uit den slaap, waarin zij eenige maanden vertoefde. En wanneer wij in den zomer een’ boom zien met geheel onaangetaste bladeren (misschien de eene of andere accacia), dan is dat wel een wonder in onze oogen, want bijna geen individu uit het plantenrijk heeft het er zonder kleerscheuren afgebracht. En niet alleen dat onze eigene dierenbevolking uit den slaap wordt opgewekt; ook eene menigte gasten van elders, die hun zomerverblijf ten onzent opslaan, laten zich zien; een kleine tweehonderd vogelsoorten, waaronder meer en minder zeldzame, dringen ons land binnen en tijgen aan ’t werk, om zich een gemakkelijk en doelmatig verblijf in te richten. De zwaluw en de ooievaar zijn immers de boden der lente, en elkeen, jong en oud, rijk en arm, let op hunne komst. Welk een leven en beweging is plotseling in de natuur ontstaan! Welk eene verbazende hoeveelheid dieren, die reeds op de eerste zonnige lentedagen te voorschijn komen, zoodra er zich maar voedsel voor hen aanbiedt! Als wij een oogenblik daarop onze aandacht vestigen, zullen wij wel verwonderd staan, maar bij eenig nadenken zullen wij het feit toch niet onverklaarbaar vinden.