De vraag, waar de dieren sterven of met andere woorden: hun graf vinden, is eenerzijds zeer gemakkelijk te beantwoorden; voor verreweg de grootste meerderheid zal zij namelijk luiden: in de maag van andere dieren of van den mensch. Anderzijds is het echter uiterst moeielijk op deze vraag een zij het ook maar eenigermate bevredigend antwoord te geven en wel alleen reeds om deze reden, dat de natuuronderzoekers aan dit toch zeker vrij belangrijk vraagstuk tot dusver in ’t geheel geen of in elk geval uiterst weinig aandacht hebben geschonken. Niemand, die eenigzins nader vertrouwd is met het ontstaan en vergaan in de dierenwereld, kan het ontgaan, welk eene eerste rol het verslinden en verslonden worden daarbij speelt. De graseters eindigen bijna allen hun leven in de maag van roofdieren en wat de kleinere roofdieren betreft, zoo is voor dezen het verslinden of verslonden worden de levenskwestie par excellence. Deze eeuwige kringloop in de natuur treedt overal duidelijk aan het licht. SCHOPENHAUER heeft dan ook niet zoo groot ongelijk, wanneer hij de verschillende vormen der natuurorganismen in verschillende tijdperken van de geschiedenis der aarde vergelijkt bij de verschijnselen, welke wij in den kaleidoskoop waarnemen; de materie is steeds dezelfde, doch alleen de vormen nemen eene telkens gewijzigde gedaante aan.